201004367/1/M1.
Datum uitspraak: 20 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster] (hierna: [verzoekster]), gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 9 april 2010 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de artikelen 5, 7 en 28, vijfde lid, van het Besluit Bodemkwaliteit, artikel 10.2 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2010, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 juni 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. E. Thomas en W. Schouten, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.M. Herben en J. Schild, beiden werkzaam bij het Intergemeentelijk samenwerkingsorgaan Midden-Holland, zijn verschenen.
2.1. [verzoekster] heeft ter zitting de gronden van het verzoek, voor zover zij zien op het geven van toepassing aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en het stellen van prejudiciële vragen, ingetrokken.
2.2. Het college heeft op 11 november 2009 een controle bij [verzoekster] uitgevoerd. Tijdens deze controle is geconstateerd dat op het perceel [locatie] te [plaats] meer dan 50m3 met zand vermengde repac (een mengsel van gebroken baksteen en betonpuin) is aangebracht. Volgens het college is dit bouwafval en dient het daarom te worden bestempeld als afvalstof.
Bij brief van 20 november 2009 heeft het college [verzoekster] in de gelegenheid gesteld binnen tien werkdagen na dagtekening aan te geven dat er sprake is van een functionele toepassing van de gebruikte bouwstoffen.
Op 28 januari 2010 heeft het college een hercontrole uitgevoerd. Daarbij is geconstateerd dat het repac niet was verwijderd, terwijl verder niet was aangetoond dat er sprake was van een functionele toepassing.
Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat sprake is van strijd met de artikelen 5, 7 en 28, vijfde lid, van het Besluit Bodemkwaliteit, artikel 10.2 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming en dat het daarin aanleiding heeft gezien een last onder dwangsom op te leggen.
2.3. [verzoekster] stelt zich primair op het standpunt dat het college heeft miskend dat het met schoon zand vermengde repac geen afvalstof is. Dit vindt volgens haar zijn bevestiging in de aan het college toegezonden certificaten waaruit de herkomst en samenstelling van het repac blijkt. Voor zover al moet worden aangenomen dat er sprake is van een afvalstof dient het repac ter verbetering van de drainage op het terrein van de inrichting, zodat reeds hierom sprake is van een functionele toepassing, aldus [verzoekster]
2.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: het Besluit) is dit besluit van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, voor zover a. geen grotere hoeveelheid van die bouwstoffen, grond of baggerspecie wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing; b. de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats waar deze plaatsvindt, of onder de omstandigheden waarin deze plaatsvindt; en c. ingeval van het toepassen van afvalstoffen sprake is van nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 7 voorkomt degene die bouwstoffen, grond of baggerspecie toepast en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor een oppervlaktelichaam ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit geldende regels, die gevolgen of beperkt die zoveel mogelijk voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
Ingevolge artikel 28, vijfde lid, is het verboden om bouwstoffen toe te passen in strijd met de artikelen 5, eerste lid, en 7 van dit besluit.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, wordt onder nuttige toepassing verstaan de als zodanig in artikel 1 van de richtlijn nr. 2006/12/EG van 5 april 2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen, aangeduide activiteit.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Ingevolge het tweede lid kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het in het eerste lid bedoelde verbod.
Ingevolge het derde lid kunnen, indien toepassing is gegeven aan het tweede lid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot het zich ontdoen van afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
2.5. Uit het systeem van het Besluit gelezen in samenhang met de Wet milieubeheer volgt dat alvorens te toetsen of er al dan niet sprake is van strijd met het Besluit, moet worden vastgesteld dat er sprake is van een afvalstof. Eerst nadat is vastgesteld dat er sprake is van een afvalstof, kan de vraag of er sprake is van een nuttige en functionele toepassing als bedoeld in het Besluit worden beantwoord.
Uit het bestreden besluit volgt niet dat het college voorafgaand aan de toets of het storten van het met zand vermengde repac door [verzoekster] al dan niet in strijd is met het Besluit, heeft onderzocht of en heeft vastgesteld dat er sprake is van een afvalstof. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
[verzoekster] heeft ter zitting nogmaals onderstreept dat zij de bewijsdocumenten, waaruit volgt dat zij het met zand vermengde repac bij een hovenier heeft betrokken en dit mengsel schoon en gecertificeerd is, aan het college heeft toegezonden. Het college stelt deze documenten nooit te hebben ontvangen. De voorzitter stelt vast dat [verzoekster] geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat voormelde bewijsdocumenten daadwerkelijk aan het college zijn toegezonden.
Ter zitting hebben partijen aangegeven dat voorafgaand aan de beslissing op bezwaar in week 25 een hoorzitting zal worden gehouden waarin zij beiden als belanghebbenden zullen worden gehoord. Door het college is ter zitting toegezegd dat de bewijsdocumenten, voor zover die voorafgaand aan de hoorzitting worden overgelegd, gegeven het belang daarvan voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van afvalstoffen bij de behandeling van het bezwaar zullen worden betrokken.
Onder deze omstandigheden, daarbij mede in aanmerking genomen dat binnen afzienbare termijn op het bezwaar kan worden beslist, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht van 9 april 2010, kenmerk 201002045, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 56,49 (zegge: zesenvijftig euro en negenenveertig cent);
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2010