201002813/2/R1.
Datum uitspraak: 20 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Assen,
verweerder.
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "MFA-Pittelo" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 juli 2010, waar [verzoeker], en de raad, vertegenwoordigd door M. Stellingwerf en R. Lindeboom, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" voor het perceel Amstelstraat 14. Dit plandeel voorziet in een multi-functionele accommodatie (hierna: MFA) voor onder meer de vestiging van twee scholen, een buurthuis, kinderopvang en een gymzaal.
2.3. Ter zitting is gebleken dat reeds een aanvraag om bouwvergunning is ingediend en dat beoogd wordt de bouwwerkzaamheden zo snel als mogelijk aan te vangen. Gelet hierop acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig, zodat zal worden beoordeeld of er aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. [verzoeker] voert aan dat de MFA niet past in de omgeving die, afgezien van een flatgebouw ten zuiden van het plangebied, wordt gekenmerkt door laagbouw.
2.4.1. Het plan voorziet voor de MFA in een maximale bouwhoogte van 9,5 meter. Door de raad is onweersproken gesteld dat in het plangebied woningen voorkomen met een nagenoeg vergelijkbare hoogte. Verder staat vast dat ten zuiden van het plangebied een flatgebouw is gesitueerd. Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het voorlopige oordeel van de voorzitter in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de MFA past in de omgeving.
2.5. [verzoeker] betoogt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom is afgeweken van de in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) aanbevolen richtafstand.
2.5.1. Blijkens de verbeelding en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand van de woning van [verzoeker] aan de [locatie] tot het plangebied ongeveer 10 meter en de afstand tot de MFA ongeveer 27 meter. De raad acht afwijking van de in de VNG-Brochure genoemde richtafstand van 30 meter gerechtvaardigd, omdat in het vorige plan dat voorzag in de bestemming "Maatschappelijke doeleinden", en ook in de bestaande situatie ter plaatse, reeds niet aan de richtafstand werd voldaan. Herontwikkeling van het gebied is niet mogelijk met inachtneming van een richtafstand van 30 meter, aldus de raad. De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het plan ten opzichte van de vorige planologische situatie het mogelijk maakt een schoolplein op kortere afstand van de woning van [verzoeker] te realiseren, maar dat de MFA op een ruimere afstand zal worden gebouwd dan de thans aanwezige school. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de afwijking van de in de VNG-Brochure aanbevolen afstand onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.6. [verzoeker] voert aan dat hij geluidsoverlast zal ondervinden vanwege de MFA. Hij vreest met name voor overlast door stemgeluid van spelende kinderen.
2.6.1. De raad heeft naar aanleiding van de bezwaren van [verzoeker] onderzoek verricht naar de geluidsbelasting ten gevolge van stemgeluid, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de "Geluidsnotitie stemgeluid MFA Pittelo" van Ingenieursbureau Spreen van 29 juni 2010. Hieruit volgt dat zowel de equivalente geluidsbelasting als de maximale geluidsbelasting overdag de door hem gehanteerde streefwaarde van 50 dB(A) onderscheidenlijk 80 dB(A) zal overschrijden. Hij stelt evenwel dat de geluidsbelasting door plaatsing van een geluidsscherm, hetgeen het plan mogelijk maakt, in zoverre kan worden beperkt dat alleen wat betreft de equivalente geluidsbelasting overdag nog sprake zal zijn van een overschrijding van 1 dB(A) ter plaatse van de woning van [verzoeker]. Verder heeft hij benadrukt dat het geluidsniveau in de avond wel voldoet aan de gehanteerde streefwaarden. Het voorgaande in aanmerking genomen ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidsbelasting dermate ernstig is dat hieraan in de belangenafweging een groter gewicht had moeten worden toegekend.
2.7. [verzoeker] betoogt dat sprake zal zijn van een vermindering van zonlichttoetreding in zijn achtertuin.
2.7.1. De raad stelt op basis van een schaduwberekening dat nadelige gevolgen voor de toetreding van zonlicht alleen optreden na de vroege avond. Voorshands is niet gebleken dat dit onjuist is. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de zonlichttoetreding niet ernstig zal worden verminderd.
2.8. [verzoeker] voert aan dat de MFA een aantasting van zijn privacy met zich brengt.
2.8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een tuin vrij van inkijk in binnenstedelijk gebied niet kan worden gegarandeerd. Verder heeft hij van belang geacht dat voorheen ter plaatse reeds een school aanwezig was, zodat de thans voorziene MFA geen wezenlijke vermindering van privacy met zich brengt ten opzichte van de bestaande situatie. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voornoemde standpunten heeft kunnen innemen.
2.9. [verzoeker] betoogt voorts dat bodemonderzoek had moeten worden verricht, hetgeen ten onrechte niet is gebeurd.
2.9.1. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat de bodem ter plaatse van het plangebied verontreinigd was, maar niet in zodanige mate dat hij er niet van uit kon gaan dat verwezenlijking van de bestemming mogelijk is. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat bodemonderzoek had moeten worden verricht. Overigens heeft de raad ter zitting verklaard dat de gronden inmiddels zijn gereinigd en dat hij op grond van nadien verricht onderzoek verwacht dat hij op korte termijn een verklaring ontvangt dat de bodem schoon is.
2.10. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter in het door [verzoeker] aangevoerde geen aanleiding voor de verwachting dat het besluit in de bodemprocedure niet in stand kan blijven. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat derhalve geen grond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2010