201000137/1/H3.
Datum uitspraak: 28 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2009 in zaak nr. 09/1683 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
Bij besluit van 18 december 2008 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën wegens het niet voldoen aan de eisen van geschiktheid.
Bij besluit van 15 april 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2009, verzonden op 20 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2010, waar [appellant], in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Dit onderzoek wordt door een deskundige uitgevoerd.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien zij voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek of de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorvoertuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In deze bijlage is in paragraaf 8.2. 'Psychosen' onder 8.2.1. 'Schizofrenie en andere psychotische stoornissen' en 8.2.2. 'Waanstoornissen' bepaald dat psychotische episoden de betrokkene ongeschikt maken voor elk rijbewijs. Als er sprake is van een geslaagde behandeling (twee jaar recidiefvrij, een zekere mate van ziekte-inzicht) en de defecttoestand hooguit licht van aard is, hoeft er geen reden te zijn om de keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs. Wel is dan steeds een specialistisch rapport vereist. Mensen met ernstige waanstoornissen zijn ongeschikt voor alle rijbewijzen. Bij lichtere stoornissen - indien er geen aanwijzingen zijn voor onberekenbaar of agressief gedrag en er bij behandeling geen hoge dosering psychofarmaca nodig is - kunnen personen geschikt zijn voor het rijbewijs.
2.2. Het CBR heeft naar aanleiding van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van [appellant] gevorderd. Dit onderzoek heeft op 8 oktober 2008 plaatsgevonden door een psychiater en bestond uit een speciële anamnese, een medische anamnese, lichamelijk onderzoek en een psychiatrisch onderzoek. De betrokken keurend psychiater heeft ten aanzien van [appellant] vastgesteld dat het om een chronisch psychotische man gaat met wie het moeilijke communiceren is, mede door zijn slechthorendheid. Ten tijde van het onderzoek heeft de psychiater voorts bij [appellant] een uitgebreid waansysteem met paranoïde inhoud vastgesteld. Het CBR heeft aan haar in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 december 2008 het rapport van de keurend psychiater ten grondslag gelegd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR bij haar beslissing tot het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs geen belangenafweging mag maken. [appellant] voert aan dat hij door het besluit onevenredig in zijn belang, dat gelegen is in het behoud van zijn rijbewijs voor zijn werk als beroepschauffeur, wordt geschaad.
2.3.1 Het betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld is voor de afweging van de individuele belangen die [appellant] voor ogen staat, geen ruimte omdat de toepasselijke bepalingen algemeen verbindende voorschriften zijn die geen ruimte laten voor een belangenafweging. Het door [appellant] aangevoerde persoonlijke belang van behoud van zijn rijbewijs kan in het bij de rechtbank bestreden besluit dan ook geen rol spelen.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat het besluit op bezwaar van het CBR van 15 april 2009 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen.
2.4.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, bij gebreke van een onderzoek door een tweede psychiater, het CBR het rapport van de betrokken keurend psychiater aan het besluit van 15 april 2009 ten grondslag heeft mogen leggen, nu niet gebleken is dat dit rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010