201000846/1/H2.
Datum uitspraak: 28 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2009 in zaak nr. 09/1193 in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: de Raad van bestuur).
Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft de Raad van bestuur een aanvraag van [appellante] om tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft hij het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 20 januari 2010 en bij de Raad van State op 25 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
De Raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 7 juli 2010.
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, aanhef en onder 1°, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), voor zover thans van belang, heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30a, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, heeft een ouder in een berekeningsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van het UWV, voor zover de ouder in dat jaar een persoon is die een uitkering ontvangt en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder i.
Ingevolge die aanhef en onder e heeft een ouder in een berekeningsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van het UWV, voor zover de ouder in dat jaar een persoon is, als bedoeld onder a en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht.
2.2. [appellante] heeft bij ongedateerd formulier, bij de Raad van bestuur ingekomen op 22 september 2008, een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang aangevraagd voor een onbepaalde periode vanaf 16 september 2008.
De Raad van bestuur heeft aan het besluit van 3 maart 2009 ten grondslag gelegd dat [appellante] ten tijde van de aanvraag geen gebruik maakte van een door het UWV bevorderde voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de Raad van bestuur zich terecht op dat standpunt heeft gesteld en zij daarom niet voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang in aanmerking kan komen, heeft miskend dat voor het antwoord op de vraag of een door het UWV bevorderde voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, wordt gevolgd, niet doorslaggevend mag zijn of er een binding is met een re-integratiebedrijf, maar de inhoud van de voorziening daarvoor bepalend dient te zijn. Zij voert verder aan dat het UWV een eerder bestaande relatie met een re-integratiebedrijf heeft opgezegd, omdat voor de rechtenstudie die zij volgt geen intensieve begeleiding nodig was, maar zij door het volgen van die studie wel deelneemt aan een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
2.3.1. Dat betoog faalt. De Raad van bestuur heeft [appellante] bij besluit van 31 augustus 2007 een vergoeding voor voortzetting van de studie Nederlands recht in het studiejaar 2007-2008 toegekend, onder de vermelding dat dit het laatste jaar is dat dat zal gebeuren. De rechtbank heeft met juistheid de gestelde studieactiviteiten na dit studiejaar niet aangemerkt als een voorziening, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wko, omdat de Raad van bestuur daarvoor geen vergoeding heeft toegekend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010