200909099/1/R2.
Datum uitspraak: 28 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Epe,
verweerder.
Bij besluit van 18 juni 2009, kenmerk 2009-10642, heeft de raad de aanvraag van [appellante] om een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" vast te stellen voor haar perceel [locatie], afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 9 september 2009 bezwaar gemaakt. [appellante] heeft in haar bezwaarschrift gevraagd om toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De raad heeft met toepassing van artikel 7:1a, derde en vierde lid, van de Awb ten aanzien van het bezwaarschrift van [appellante] ingestemd met rechtstreeks beroep. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2009, heeft de raad het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden aan de Afdeling.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2010, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door I.L.E. Verhoef, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellante] kan zich niet verenigen met het besluit van de raad tot weigering van haar aanvraag om de bestemming "Recreatiewoning" die in het bestemmingsplan "Buitengebied" aan haar perceel is toegekend, te herzien in een woonbestemming. Zij wijst erop dat de historie van haar pand niet verschilt van andere panden in de omgeving waaraan in het bestemmingsplan een woonbestemming is toegekend. [appellante] stelt dat aannemelijk is dat voor haar pand in 1941 een bouwvergunning is verleend voor een woning, maar dat, vanwege gebrek aan materialen kort na de oorlog, een recreatiewoning is gebouwd. Zij stelt dat de raad op grond van een in 1950 verleende bouwvergunning voor de verbouw van een zomerhuisje ten onrechte ervan uitgaat dat de oorspronkelijke bouwvergunning is verleend voor een recreatiewoning. Het pand is voorts in de gemeentelijke registers lange tijd aangemerkt als tweede woning. [appellante] wijst in dit verband op een bouwvergunning uit 1985 voor het uitbreiden van het woonoppervlak tot 100 m2, een brief van het gemeentebestuur van 27 februari 2002 en op het voorontwerpbestemmingsplan "Buitengebied". De verdere argumenten van de raad voor de weigering van haar aanvraag acht [appellante] evenmin steekhoudend. Deze kunnen volgens haar de ongelijke behandeling door de raad niet rechtvaardigen. Zij stelt in dit verband dat de raad ten onrechte verwijst naar het streekplan Gelderland 2005 en de daarin vervatte aanwijzing van het gebied als behorende tot de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS), mede gelet op de beperktere doorwerking hiervan onder de Wro. In dit verband stelt [appellante] dat haar aanvraag niet in strijd is met het streekplan en wijst zij erop dat niet zal worden gebouwd op de gronden met de bestemming "bos/beplantingstrook". Verder doet [appellante] een beroep op het égalitébeginsel uit het nadeelcompensatierecht. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat zij niet voornemens is haar woning uit te breiden na wijziging van de bestemming.
2.2. De raad stelt dat het pand van [appellante] is gebouwd als recreatiewoning en sedertdien steeds als zodanig is gebruikt. De panden waarnaar [appellante] verwijst zijn dan wel lange tijd niet permanent bewoond, doch oorspronkelijk vergund als woning. Volgens de raad is derhalve geen sprake van gelijke gevallen. Uitgangspunt is dat alleen tweede woningen die met een vergunning voor een woning zijn opgericht, in het bestemmingsplan een woonbestemming hebben gekregen.
De raad stelt verder dat voor panden die met een vergunning voor recreatiewoning zijn gebouwd, als uitgangspunt geldt dat daaraan geen woonbestemming wordt toegekend. De raad ziet geen aanleiding in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken, omdat hij een woonbestemming niet wenselijk acht gelet op de naastliggende bestemming "bos/beplantingstrook" en de ligging in de EHS. Bovendien acht de raad een woonbestemming in strijd met het beleid dat is opgenomen in "Woningbouw buiten de Woonvisie 2005 -2015", nu geen sprake is van het opheffen van een milieuhinderlijk bedrijf. Voorts acht de raad verstening in het buitengebied onwenselijk.
2.3. Volgens mededelingen ter zitting van de raad staat vast dat in 1941 een bouwvergunning voor een woning is verleend, zodat de aard van de destijds verleende vergunning niet langer in geschil is. Aangezien echter niet volgens die vergunning is gebouwd en in 1950 een vergunning is verleend voor de verbouw van een bestaand zomerhuisje, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het redelijk is het pand te beoordelen alsof het oorspronkelijk als recreatiewoning is vergund en dus niet als (tweede) woning. Nu vaststaat dat de eerste vergunning voor het pand is verleend voor een woning en afgezien van het gegeven dat onduidelijk is wat het verschil is tussen een recreatiewoning en een tweede woning, is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. Aangezien de andere argumenten van de raad ook zijn gebaseerd op dat uitgangspunt, kunnen deze niet leiden tot een ander oordeel en behoeven deze geen verdere bespreking.
2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met art 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Epe van 18 juni 2009, kenmerk 2009-10642;
III. gelast dat de raad van de gemeente Epe aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Troost
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010