201003331/2/R2.
Datum uitspraak: 22 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
De coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation For The Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 18 februari 2010 heeft het college vergunning ingevolge artikel 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan [vergunninghouder] voor de nieuwvestiging van een varkenshouderij nabij het Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse vennen en beschermd natuurmonument Hildsven.
Tegen dit besluit heeft MOB bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2010, heeft MOB de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 juli 2010, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, werkzaam bij Wösten Juridisch Advies, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Uittenbosch, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De voorzitter acht, gelet op de omstandigheden dat er sprake is van een milieu- en bouwvergunning voor de varkenshouderij, een aanvullende milieuvergunning is aangevraagd en naar verwachting op korte termijn zal worden verleend en de bouwwerkzaamheden reeds zijn aangevangen, een spoedeisend belang aanwezig. Gelet hierop zal in het navolgende worden onderzocht of aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Het college en [vergunninghouder] hebben ter zitting betoogd dat de vergunningplicht voor de nieuwvestiging van een varkenshouderij als hier aan de orde, is vervallen door de inwerkingtreding van artikel 19kd van de Nbw 1998. Gelet daarop heeft MOB, volgens hen, geen belang bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.
De voorzitter gaat er, gelet op de redactie van voornoemd artikel, vooralsnog van uit dat ingevolge dat artikel nog altijd sprake is van een vergunningplicht voor de varkenshouderij, ook al hoeven in bepaalde gevallen bij de verlening van een vergunning de gevolgen die een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied, niet te worden betrokken. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat MOB niet langer belang heeft bij de beoordeling van het door haar ingediende verzoek om voorlopige voorziening.
2.4. MOB stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte het standstill-beleid heeft toegepast en gebruik heeft gemaakt van saldering van de stikstofdepositie van de nieuw te vestigen varkenshouderij. Daartoe voert MOB onder meer aan dat geen wettelijke grondslag bestaat voor saldering en dat milieurechten niet zonder meer mogen worden betrokken in een vergunning in het kader van de Nbw 1998. Voorts stelt de MOB dat de passende beoordeling niet volledig is, nu niet is beoordeeld of door de stikstofdepositie van de varkenshouderij de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
De voorzitter is, mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, van oordeel dat beantwoording van de voorliggende rechtsvragen nader onderzoek vereist waarvoor de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent.
2.5. Gelet op de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan door de nog uit te voeren bouwwerkzaamheden en het in gebruik nemen van de varkenshouderij, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 februari 2010, kenmerk 1578495/1650806;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010