200910350/1/H1.
Datum uitspraak: 28 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 november 2009 in zaak nr. 09/57 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Winterswijk (hierna: de raad).
Bij besluit van 27 maart 2008 heeft de raad geweigerd [appellant] krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor gebruik van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Winterswijk (hierna: het perceel) voor permanente bewoning.
Bij besluit van 27 november 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2010, waar [appellant] in persoon en de raad, vertegenwoordigd door A. Bandel, werkzaam bij de gemeente Winterswijk, zijn verschenen.
2.1. De raad heeft de door [appellant] gevraagde vrijstelling geweigerd, omdat verlening in strijd zou zijn met het op gemeentelijk en provinciaal niveau terzake van het gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning gevoerde beleid.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het volgens de "Nota permanente bewoning zomerhuizen" (hierna: de nota) gevoerde gemeentelijk beleid onredelijk is, nu personen die hun recreatiewoning in het verleden in strijd met het bestemmingsplan voor permanente bewoning hebben gebruikt een persoonsgebonden, dan wel objectgebonden, vrijstelling hebben gekregen en daarmee worden beloond, terwijl zij die dat niet hebben gedaan daarvoor worden gestraft, doordat zij geen vrijstelling krijgen en de waarde van de woning daardoor in hoge mate negatief wordt bepaald, waardoor zij schade lijden.
2.2.1. Op 14 december 1995 heeft de raad de nota vastgesteld. Volgens de nota is de reden dat de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk-West" verbieden om grond en opstallen waarop de bestemming "Zomerhuis" rust voor permanente bewoning te gebruiken dat doelmatig gebruik van de schaarse ruimte er toe noopt om er voor te zorgen dat niet elke activiteit op elke willekeurige plaats kan plaatshebben. Indien dat uitgangspunt zou worden verlaten, zou het onderscheid tussen geconcentreerde bebouwing en open ruimte, onder andere ten behoeve van natuur, de landbouw en recreatie op den duur geheel komen te vervallen, aldus de nota. Dat meerdere zomerhuizen, die op gronden met onder andere de bestemming "Zomerhuis" staan ten behoeve van permanente bewoning in gebruik zijn, is volgens de nota in het bijzonder het gevolg van het feit dat het toezicht op de naleving van het verboden gebruik te wensen overliet. Volgens de nota zal het, omdat in feite sprake is geweest van een gedoogsituatie, die relatief lang heeft geduurd, niet eenvoudig zijn, de huidige feitelijke situatie terug te draaien. Wel kan, aldus de nota, worden voorkomen dat de situatie nog verder verslechtert. Het te voeren beleid heeft volgens de nota dan ook in het bijzonder tot doel te bereiken dat geen verdere ingebruikname van zomerhuizen ten behoeve van permanente bewoning plaats vindt.
In de nota wordt een onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe gevallen. Ten aanzien van de bestaande gevallen is besloten dat degenen die op 3 juni 1991, de dag waarop het bestemmingsplan, waarin het verbod om zomerhuizen te gebruiken ten behoeve van permanente bewoning is opgenomen, rechtskracht kreeg, ter plaatse woonden een beroep kunnen doen op het overgangsrecht. Voorts wordt aan een ieder die geen beroep kan doen op het overgangsrecht, maar wel vóór 1 november 1995, de dag waarop het te voeren verscherpte beleid door middel van een uitvoerige publicatie in de Winterswijkse weekkrant aan de burgers kenbaar is gemaakt, een zomerhuis voor permanente woondoeleinden in gebruik heeft genomen, een persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend. Tegen degenen die na 1 november 1995 een zomerhuis voor permanente bewoning beginnen te gebruiken, zal handhavend worden opgetreden, aldus de nota.
In het licht van de door de raad in de nota geschetste achtergrond en totstandkoming van het beleid, heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet tot het door hem gemaakte onderscheid heeft kunnen komen. Dat aldus, als gesteld, handelen in strijd met de regels wordt beloond en naleving van de regels gestraft, is voor dat oordeel niet voldoende. Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het gelijkheidsbeginsel door de weigering is geschonden. De rechtbank heeft overwogen dat het bij het gemaakte onderscheid niet om gelijke of gelijk te stellen gevallen gaat. [appellant] heeft niet gemotiveerd aangevoerd, waarom dat oordeel niet juist is.
2.4. Hoewel [appellant] terecht klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het door hem in beroep gevoerde betoog dat hij overlast ondervindt van de personen die op basis van het door de raad gevoerde beleid aanspraak hebben kunnen maken op een persoonsgebonden, dan wel objectgebonden vrijstelling, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college heeft in de door [appellant] gestelde overlast geen aanleiding hoeven zien om ook hem vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, nu dit geen grond is die door het college hoefde te worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de raad het verbod op permanente bewoning van recreatiewoningen in het verleden onvoldoende heeft gehandhaafd, heeft geen zelfstandige betekenis naast de hiervoor onder 2.2. vermelde en onder 2.2.1. beoordeelde beroepsgrond.
2.6. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte de raad niet op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot vergoeding van de door hem geleden schade heeft veroordeeld.
2.6.1. Ook dat betoog faalt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep terecht ongegrond verklaard. De aangehaalde bepaling van de Awb bood onder die omstandigheden geen grond om de raad tot schadevergoeding te veroordelen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010