ECLI:NL:RVS:2010:BN2657

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000717/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • P.A.M.J. Graat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens alcoholmisbruik en geschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 30 november 2009 zijn beroep tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR ongegrond verklaarde. Het CBR had op 16 januari 2009 vastgesteld dat [appellant] niet voldeed aan de geschiktheidseisen voor het besturen van motorrijtuigen, na een eerdere aanhouding op 21 november 2006 waarbij een hoog ademalcoholgehalte werd vastgesteld. Het CBR verplichtte [appellant] om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, wat resulteerde in rapporten van keurend artsen die concludeerden dat er voldoende aanwijzingen waren voor alcoholafhankelijkheid en -misbruik. De rechtbank bevestigde het standpunt van het CBR dat [appellant] ongeschikt was voor het besturen van motorrijtuigen, ondanks zijn bezwaar dat de rapporten niet voldoende onderbouwd waren.

In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn standpunt dat het CBR zich niet op de rapporten mocht baseren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt echter dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de rapporten voldoende onderbouwd zijn en dat het CBR de ongeldigverklaring van het rijbewijs op juiste gronden heeft vastgesteld. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank blijft daarmee in stand, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201000717/1/H3.
Datum uitspraak: 28 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 november 2009 in zaak nr. 09/2349 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2009 heeft het CBR vastgesteld dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 21 april 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2009, verzonden op 10 december 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.P.A. van Beers, advocaat te Roosendaal, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), zoals dit luidde ten tijde hier van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Op 21 november 2006 heeft de regiopolitie Midden en West Brabant bij [appellant] een ademalcoholgehalte van 640 µg/l vastgesteld. Naar aanleiding hiervan heeft de korpschef aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Het CBR heeft [appellant] daarop bij besluit van 15 januari 2007 verplicht mee te werken aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer. Bij besluit van 20 februari 2008 heeft het CBR dit besluit herzien en [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek is op 30 mei 2008 uitgevoerd door zenuwarts P.J.I.M. Berntsen en bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. [appellant] heeft vervolgens gebruik gemaakt van de gelegenheid tot een tweede onderzoek. Dit onderzoek is op 6 september 2008 uitgevoerd door arts T.P. Mulder en psychiater B. van den Berg.
De bevindingen van beide onderzoeken zijn neergelegd in rapporten. In beide rapporten heeft de betrokken keurend arts geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen zijn dat ten tijde van de aanhouding op 21 november 2006 sprake was van alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR classificatie. Volgens Berntsen is tevens sprake van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR classificatie. In beide rapporten is geconcludeerd dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld en dat het niet aannemelijk is dat [appellant] ten tijde van de onderzoeken met het alcoholmisbruik was gestopt.
Het CBR heeft op basis van de keuringsrapporten en onder verwijzing naar paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling vastgesteld dat [appellant] niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen, en heeft daarop zijn rijbewijs ongeldig verklaard voor alle categorieën.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR als beoordelingsperiode om vast te stellen of sprake is van alcoholmisbruik of -afhankelijkheid de periode van twaalf maanden voorafgaand aan de laatste aanhouding mag hanteren, ondanks het tijdsverloop in deze zaak. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat in de onderzoeken naar de geschiktheid ook is beoordeeld of aannemelijk was dat [appellant] op het moment van het onderzoek was gestopt met het alcoholmisbruik.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de conclusies in de rapporten over het alcoholmisbruik voldoende onderbouwd zijn om het standpunt van het CBR te dragen dat op [appellant] paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling van toepassing is en hij dus zonder meer ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. Dit geldt volgens haar ook voor het standpunt dat niet aannemelijk is dat [appellant] ten tijde van de onderzoeken was gestopt met het misbruik. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de in de rapporten opgenomen verklaringen van [appellant], nu de keurend artsen deskundig zijn op het gebied van onderzoeken naar de geschiktheid en geen enkel belang hebben bij een onjuiste weergave van de afgelegde verklaringen. De toelichting die [appellant] in bezwaar en beroep heeft gegeven bij de antwoorden op de hem door de keurend artsen gestelde vragen leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat de weergave in de rapporten geen recht zou doen aan die antwoorden.
2.4. In hoger beroep betoogt [appellant], samengevat weergegeven, dat het CBR op basis van de rapporten van de keurend artsen niet heeft kunnen vaststellen dat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van één of meer categorieën.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr.
200906382/1/H3), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien het psychiatrisch rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig is of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. [appellant] verwijst ter staving van zijn stelling dat het CBR zich niet op de rapporten mocht baseren slechts naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Deze gronden zijn door de rechtbank gemotiveerd weerlegd. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop het oordeel is gebaseerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010
307-611.