ECLI:NL:RVS:2010:BN3142

Raad van State

Datum uitspraak
26 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004792/2/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • E.J.A. Idema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in huisvestingskwestie te Utrecht

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 juli 2010 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek is ingediend door [verzoekster], die in Utrecht woont, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Dit college had op 4 december 2009 vastgesteld dat de woonruimte aan [locatie] te Utrecht door het vertrek van [verzoekster] vrijgekomen was voor distributie. Tevens werd aan [verzoekster] de huisvestingsvergunning geweigerd en werd de ontruiming van de woonruimte bevolen.

Het college verklaarde het bezwaar van [verzoekster] tegen dit besluit ongegrond op 23 februari 2010. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde op 6 april 2010 het beroep van [verzoekster] ongegrond. Hiertegen heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 8 juli 2010 heeft [verzoekster] haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, mr. D.D. Pietersz.

De voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Het college had zich beroepen op onderzoek van de Dienst Stadsontwikkeling, waaruit bleek dat [verzoekster] de woonruimte in augustus 2008 had verlaten en zonder toestemming had onderverhuurd. Dit leidde tot de conclusie dat de huisvestingsvergunning was vervallen en de woonruimte vrijgekomen was voor distributie. De voorzitter oordeelde dat de argumenten van [verzoekster] niet voldoende waren om aan te nemen dat de eerdere uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201004792/2/H3.
Datum uitspraak: 26 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 april 2010 in zaken nrs. 10/802 en 10/794 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2009 heeft het college vastgesteld dat de woonruimte [locatie] te Utrecht door het vertrek van [verzoekster] is vrijgekomen voor distributie, geweigerd aan [verzoekster] een huisvestingsvergunning te verlenen voor de woonruimte en de ontruiming ervan bevolen.
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2010, verzonden op 8 april 2010, heeft de voorzieningenrechter het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2010. In die brief heeft [verzoekster] tevens de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2010, waar [verzoekster], in persoon en bijgestaan door mr. D.D. Pietersz, advocaat te Utrecht, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 december 2009 ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de Dienst Stadsontwikkeling (hierna: de DSO) is gebleken dat [verzoekster] de woonruimte in augustus 2008 heeft verlaten en deze zonder toestemming van de woningbouwvereniging heeft onderverhuurd. Hierdoor is de destijds aan [verzoekster] verstrekte huisvestingsvergunning uitgewerkt en is de woonruimte vrijgekomen voor distributie. De huidige bewoners beschikken niet over een huisvestingsvergunning. Gelet op het grote tekort aan goedkope huurwoningen dient volgens het college aan deze onrechtmatige bewoning een einde te komen.
Bij het besluit op bezwaar heeft het college de ontruimingsdatum vastgesteld op 7 april 2010. De woonruimte is inmiddels sedert 19 mei 2010 tijdelijk weer verhuurd.
2.3. Het verzoek strekt ertoe dat [verzoekster] en haar twee kinderen in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak de woonruimte weer mogen betrekken. [verzoekster] voert aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich niet op de door de DSO gebruikte verklaringen, waaruit zou blijken dat zij in augustus 2008 de woonruimte heeft verlaten en heeft onderverhuurd, heeft mogen beroepen. Ter zitting heeft zij de door de DSO opgestelde verklaringen van 21 oktober, 17 november, 18 november en 3 december 2009 overgelegd.
2.4. Hetgeen [verzoekster] naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college ten onrechte heeft vastgesteld dat de woonruimte is vrijgekomen voor distributie, ten onrechte tot ontruiming van de woonruimte heeft bevolen en ten onrechte heeft geweigerd een nieuwe huisvestingsvergunning af te geven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college zich onder meer heeft gebaseerd op door ambtenaren van de DSO opgestelde verslagen van huisbezoeken en (telefoon)gesprekken.
2.5. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening. Derhalve dient het verzoek te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2010
512.