201005918/1/M1 en 201005918/2/M1.
Datum uitspraak: 29 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
Bij besluit van 5 juni 2008 heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet aanbrengen van een vloeistofdichte tankputbodem in een opslagtank voor bio-ethanol en het niet treffen van voorzieningen voor het eventueel afvoeren van bluswater.
Bij besluit van 7 mei 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de minister het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2010, heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juli 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, en J. van der Kamp, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Blij-Seegers en ing. R.F. Wouters, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk, M.A.M. Sombekke en A.G. Oude Egbrink, allen werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Bij besluit van 1 december 1993 heeft de minister aan [appellante] een vergunning op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) verleend voor het lozen van mogelijk verontreinigd hemelwater afkomstig van het op- en overslagterrein aan de [locatie] te [plaats] op het oppervlaktewater van de Petroleumhaven.
Bij besluit van 25 september 2007 heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat een melding geaccepteerd voor een verandering in de opslag. Deze verandering houdt, kort weergegeven, in dat in een van de opslagtanks in plaats van benzine bio-ethanol wordt opgeslagen.
2.3. Op 22 december 2009 zijn de Waterwet (Stb. 2009, 107) en de Invoeringswet Waterwet (Stb. 2009, 489) in werking getreden. Met ingang van die datum is de Wvo ingetrokken.
2.4. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet is het verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap.
Ingevolge artikel 2.25, eerste lid, van de Invoeringswet Waterwet wordt een vergunning van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel het bestuur van een waterschap met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is krachtens artikel 1, eerste, tweede of derde lid, van de Wvo, gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, tenzij ingevolge artikel 6.7 van die wet een vrijstelling van toepassing is.
Gelet op deze bepalingen wordt de bij besluit van 1 december 1993 krachtens de Wvo aan [appellante] verleende vergunning thans gelijkgesteld met een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet.
2.5. De minister heeft een last onder dwangsom opgelegd, omdat volgens hem ten onrechte enkele voorzieningen in verband met de opslag van bio-ethanol in de opslagtank niet zijn getroffen. Het betreft het aanbrengen van een vloeistofdichte tankputbodem in de opslagtank en het aanbrengen van voorzieningen voor het eventueel afvoeren van bluswater.
Uit het bestreden besluit leidt de voorzitter af dat de minister zich op het standpunt stelt dat het niet aanbrengen van deze voorzieningen een overtreding inhoudt van de krachtens de Wvo verleende en thans met een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet gelijk te stellen vergunning dan wel de bij besluit van 25 september 2007 geaccepteerde melding, alsmede van het bepaalde in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet.
Gelet op hetgeen hierover in het besluit van 25 september 2007 is vermeld, vindt de acceptatie van de melding naar het oordeel van de voorzitter haar grondslag in voorschrift 10, verbonden aan de vergunning van 1 december 1993. In dit voorschrift is het volgende bepaald:
"1. Voorgenomen wijzigingen die tot gevolg zullen hebben dat de feitelijke situatie niet meer door de ten behoeve van de vergunningverlening overgelegde beschrijvingen correct wordt weergegeven, moeten terstond doch uiterlijk 1 maand voordat met de verwezenlijking ervan wordt begonnen, schriftelijk aan de waterkwaliteitsbeheerder worden gemeld.
2. De waterkwaliteitsbeheerder kan een melding als bedoeld in lid 1 als onderdeel van deze vergunning aanmerken, mits de wijzigingen niet leiden tot overschrijding van de in deze vergunning vermelde lozingseisen. De schriftelijke mededeling daarvan, alsmede de eventueel daaraan verbonden voorwaarden, dienen als voorschriften verbonden aan deze vergunning te worden beschouwd."
Uit voorschrift 10, tweede lid, vloeit voort dat de door de minister geaccepteerde melding moet worden beschouwd als onderdeel van de krachtens de Wvo verleende vergunning van 1 december 1993. Voor zover aan de melding voorwaarden zijn verbonden, gelden deze als voorschriften verbonden aan die vergunning. Voor zover de minister aan de oplegging van de last onder dwangsom ten grondslag heeft gelegd dat [appellante] in strijd met de melding heeft gehandeld, dient dit, gelet op het voorgaande, dan ook te worden beschouwd als een gestelde overtreding van de met een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet gelijk te stellen vergunning van 1 december 1993 en de daaraan verbonden voorschriften.
2.6. Ter zitting heeft [appellante] betoogd dat de Afdeling niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen. De voorzitter overweegt hierover het volgende.
2.6.1. Zoals hierboven is overwogen, strekt het bestreden besluit tot bestuursrechtelijke handhaving van de met een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet gelijk te stellen vergunning van 1 december 1993 - met inbegrip van de bij besluit van 25 september 2007 geaccepteerde melding, die daarvan deel uitmaakt - en van het in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet neergelegde verbod. Het bestreden besluit is derhalve gebaseerd op de Waterwet.
2.6.2. Uit artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit sinds 22 december 2009 luidt, vloeit voort dat tegen besluiten op grond van de Waterwet geen beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling, behoudens in gevallen waarin artikel 6.27, tweede lid, van de Waterwet van toepassing is.
2.6.3. De voorzitter ziet voorts aanleiding te onderzoeken of de Invoeringswet Waterwet voorziet in overgangsrechtelijke bepalingen die met zich brengen dat artikel 20.1 van de Wet milieubeheer zoals dit vóór 22 december 2009 luidde van toepassing is op het instellen van beroep tegen het thans bestreden besluit.
2.6.4. In dat verband is onder meer van belang dat artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet slechts betrekking heeft op de voorbereiding en vaststelling van besluiten op een vóór 22 december 2009 ingediende aanvraag om een vergunning, ontheffing of concessie als bedoeld in de daar genoemde wettelijke bepalingen, alsmede op het indienen van bezwaar of het instellen van beroep tegen dergelijke besluiten. Nu het primaire besluit en de beslissing op bezwaar strekken tot de oplegging van een last onder dwangsom, is artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet derhalve niet van toepassing.
2.6.5. Voorts is in artikel 2.38 van de Invoeringswet Waterwet overgangsrecht opgenomen.
In artikel 2.38 van de Invoeringswet Waterwet is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bestuursorgaan dat vóór het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 8 van de Waterwet een beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom heeft gegeven ter zake van een overtreding van een voorschrift dat door deze wet wordt ingetrokken, maar ingevolge § 2.2.6 van kracht blijft na die intrekking, bevoegd blijft met betrekking tot die beschikking.
Het primaire besluit is genomen vóór 22 december 2009 en strekt tot oplegging van een last onder dwangsom wegens overtreding van de op grond van de Wvo verleende vergunning van 1 december 1993, met inbegrip van de melding die daarvan deel uitmaakt, en van artikel 1, eerste lid, van de Wvo. Voor zover het hierbij gaat om een voorschrift dat is ingetrokken bij de inwerkingtreding van de Waterwet en de Invoeringswet Waterwet, maar dat ingevolge § 2.2.6 van de Invoeringswet Waterwet - in het bijzonder artikel 2.25, eerste lid van de Invoeringswet Waterwet - na de intrekking van kracht blijft, overweegt de voorzitter dat het in artikel 2.38 van de Invoeringswet Waterwet neergelegde overgangsrecht slechts betrekking heeft op de bevoegdheid van bestuursorganen. Dit overgangsrecht heeft geen betrekking op het instellen van beroep bij en de bevoegdheid van de bestuursrechter. Reeds daarom kan ook uit artikel 2.38 van de Invoeringswet Waterwet niet worden afgeleid dat in dit geval artikel 20.1 van de Wet milieubeheer, zoals dit vóór 22 december 2009 luidde, van toepassing blijft.
2.6.6. Uit het voorgaande volgt dat tegen het bestreden besluit geen beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling.
2.7. De voorzitter is onbevoegd om van het beroep kennis te nemen. Het beroepschrift en het verzoek om voorlopige voorziening zullen, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ter behandeling worden doorgezonden aan de rechtbank Almelo.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de Afdeling onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
De voorzitter w.g. Teuben
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010