201001329/1/M1
Datum uitspraak: 4 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 10 juli 2009 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van zijn inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2010, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2010.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.B. Caderius van Veen en H. Tillema, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. In het primaire besluit is een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van twee overtredingen, te weten in de eerste plaats het plaatsen van een container buiten de inrichtingsgrens tegenover de ingang op braakliggend terrein, en in de tweede plaats het plaatsen van drie oude vervallen wagens op het braakliggend terrein naast de weegbrug buiten de inrichting en het plaatsen rechts van de ingang van twee grote stortbakken die een aantal meters over de inrichtingsgrens steken.
2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
In voorschrift 1.1.4 is bepaald dat stalling van containers en verladingen ten behoeve van af- en aanvoer van afvalstoffen, op het terrein van de inrichting moet plaatsvinden.
2.3. Niet in geschil is, dat het in het primaire besluit genoemde materiaal buiten de inrichtingsgrens stond. Hiermee is zowel artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer als het aan de revisievergunning van 14 november 2006 verbonden voorschrift 1.1.4 overtreden, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] is van mening dat hij niet de gelegenheid heeft gehad de situatie in orde te maken voordat een last onder dwangsom werd opgelegd. [appellant] stelt dat tijdens de controle op 29 mei 2009 alleen nog zijn eigen kraan en enkele machines buiten de poort stonden. De twee afzetcontainers voor de vrachtwagen tegenover het hek zijn dezelfde dag neergezet en ook weer opgehaald. De drie oude vervallen wagens waren alleen eigen kiepwagens. Op de parkeerplaatsen voor containers stonden s[appellant] bakken gereed om te worden binnengebracht.
[appellant] voert aan dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geraakt doordat een afschrift van de brief met de bestuurlijke waarschuwing van 11 mei 2009, die leidde tot het opmaken van een proces-verbaal, is doorgezonden naar het Openbaar Ministerie. Volgens [appellant] kan deze werkwijze nadelige gevolgen hebben voor de voor zijn bedrijfsvoering noodzakelijke verklaring omtrent het gedrag.
2.4.1. Het college betoogt dat het ongedaan maken van de overtredingen niet zodanig bezwarend is voor de bedrijfsvoering van [appellant], dat het niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de last onder dwangsom. Voorts is het college van oordeel dat [appellant] voldoende tijd heeft gehad om de overtredingen te beëindigen. Bij de bestuurlijke waarschuwing was een termijn tot 25 mei 2009 gegeven. Op 29 mei 2009 duurden de overtredingen nog steeds voort, waarna het college een last onder dwangsom heeft opgelegd.
Het college heeft ter zitting gesteld dat het college in 2009 beleidsafspraken had met (onder andere) het Openbaar Ministerie, neergelegd in de "Handhavingsstrategie en Werkwijze in de provincie Groningen", waarin was vastgelegd , dat in het geval dat er een brief met een bestuurlijke waarschuwing werd verzonden, hiervan in ieder geval een afschrift werd gestuurd naar het Openbaar Ministerie (Hoofdstuk 5.2, onder punt 3). Volgens het college gelden er thans nieuwe beleidsafspraken met eenzelfde inhoud.
2.4.2. Hetgeen [appellant] aanvoert, biedt geen grond voor het oordeel, dat concreet zicht op legalisatie bestond.
Het college heeft na de eerste constatering van de overtredingen op 6 maart 2009 bij brief van 11 mei 2009 een bestuurlijke waarschuwing met een termijn tot 25 mei 2009 gegeven. Daarmee heeft [appellant] voorafgaande aan het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom voldoende gelegenheid gekregen de overtredingen ongedaan te maken.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had behoren af te zien.
Ten aanzien van het door het college aan het openbaar Ministerie gezonden afschrift van de bestuurlijke waarschuwing overweegt de Afdeling niet over deze werkwijze van het college te kunnen oordelen, omdat alleen het besluit van het college met betrekking tot de toepassing van de last onder dwangsom ter toetsing voorligt. De Afdeling merkt hierbij nog op dat het college ter zitting heeft medegedeeld de consequenties in te zien van het zenden van de bestuurlijke waarschuwing aan het Openbaar Ministerie. Het college zal bezien in hoeverre de werkwijze onverkort wordt voortgezet.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010