ECLI:NL:RVS:2010:BN3173

Raad van State

Datum uitspraak
4 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902560/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.G.C. Wiebenga
  • D.A.C. Slump
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Landelijk gebied Woerden, Kamerik, Zegveld

Op 4 augustus 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Woerden, Kamerik, Zegveld" door het college van gedeputeerde staten van Utrecht. Dit besluit was genomen op 3 maart 2009 en betrof de goedkeuring van een bestemmingsplan dat door de gemeenteraad van Woerden was vastgesteld op 3 juli 2008. Tegen dit besluit hebben vier appellanten beroep ingesteld. De appellanten waren het niet eens met de bestemmingen die aan hun percelen waren toegekend, waaronder de bestemmingen "Wonen-W" en "Recreatie-R". De Afdeling heeft de zaak op 16 april 2010 ter zitting behandeld. De appellanten voerden aan dat de bestemmingen in strijd waren met de goede ruimtelijke ordening en dat hun belangen niet voldoende waren meegewogen. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemmingen niet in strijd waren met een goede ruimtelijke ordening, met uitzondering van de bestemming "Recreatie-R" voor het perceel van appellant sub 3. Dit laatste beroep werd gegrond verklaard, en de goedkeuring aan dit plandeel werd vernietigd. De overige beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de rol van de Raad van State in het toetsen van deze besluiten aan de wet.

Uitspraak

200902560/1/R2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Woerden bij besluit van 3 juli 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk gebied Woerden, Kamerik, Zegveld" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 25 mei 2009. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 juni 2009. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 juni 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.M.M. Kroon, advocaat te Wageningen, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. B.A. Wille, advocaat te Alphen aan den Rijn, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. H.S. Weeda, en [appellant sub 4], bijgestaan door mr. S.G.A. de Boer, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door drs. A. Lacroix, werkzaam bij de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 3] zijn beroep voor zover gericht tegen het bouwvoorschrift inzake de maximale inhoud voor zomerwoningen ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.2. De raad stelt dat [appellant sub 4] geen belanghebbende is gelet op de afstand van zijn woning tot het bestreden bestemmingsvlak.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. Blijkens de stukken bedraagt de afstand tussen de woning van [appellant sub 4] en de door hem bestreden woningbouw ongeveer 130 meter. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 4] een rechtstreeks betrokken belang bij het plan heeft en kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Toetsingskader
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het plan
2.4. Het plan betreft een actualisering van bestaande bestemmingsplannen voor het landelijk gebied van Woerden, Kamerik en Zegveld.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.5. [appellant sub 1] exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [locatie 1] te [plaats]. Hij kan zich niet verenigen met de bestemming "Wonen-W" met de aanduiding 'vrijkomende agrarische bebouwing- vab' voor het naastgelegen perceel [locatie 2]. Hij stelt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit er ten onrechte vanuit is gegaan dat de als burgerwoning bestemde woning op het perceel [locatie 2] (hierna: de woning) in het voorheen geldende plan onder het overgangsrecht is gebracht. Volgens [appellant sub 1] dient ervan te worden uitgegaan dat de woning niet legaal is.
Voorts stelt [appellant sub 1] dat het college ten onrechte niet heeft onderkend dat een positieve bestemming voor de woning in strijd is met het gemeentelijke beleid en het Streekplan 2005-2015. Het streekplanbeleid is gericht op versterking van de agrarische sector en hanteert een restrictief beleid ten aanzien van het toelaten van burgerwoningen in het buitengebied, aldus [appellant sub 1]. Volgens [appellant sub 1] is met het plan in zoverre geen sprake van versterking van de agrarische functies ter plaatse nu hij als gevolg van de woning wordt beperkt in zijn uitbreidingsmogelijkheden.
Verder betoogt [appellant sub 1] dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met het als zodanig bestemmen van de woning de huidige kwaliteiten van het landelijk gebied worden gegarandeerd.
2.5.1. Blijkens het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat de huidige bedrijfsvoering van [appellant sub 1] niet wordt belemmerd door het als zodanig bestemmen van de woning. Voorts acht het college het onwenselijk de woning onder het overgangsrecht te brengen nu niet aannemelijk is dat de woning binnen de planperiode zal worden verwijderd. Het college wijst in dit kader op de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 juli 1997 met betrekking tot het verzoek om handhaving inzake de woning [locatie 2]. Ten aanzien van de aanwezigheid van de woning in het landelijk gebied stelt het college zich op het standpunt dat ter plaatse meerdere burgerwoningen en bedrijfswoningen in de vorm van lintbebouwing aanwezig zijn. Nu ook de omringende agrarische functies niet onevenredig worden gehinderd of beperkt en geen sprake is van een onevenredige aantasting van het landelijk gebied is het college van mening dat van strijd met het provinciale beleid geen sprake is.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat de woning op het perceel locatie 2] in het voorheen geldende bestemmingsplan niet als woning was bestemd.
Voor de keuze van de raad om aan de woning in het plan een woonbestemming toe te kennen is vereist dat de bestemming niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, waarbij de raad de betrokken belangen en omstandigheden dient af te wegen.
De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming ter plaatse in dit geval aanvaardbaar is. De Afdeling neemt daarbij het navolgende in aanmerking. Sedert de oprichting van de woning in 1994 is deze feitelijk ook als woning in gebruik geweest. [appellant sub 1] heeft blijkens de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2003 in zaak nr.
200201751/1verklaard dat hij met het door hem geïnitieerde verzoek om handhaving tegen de aanwezigheid van de woning niet wenst dat de woning wordt afgebroken en evenmin vergoeding wenst van de schade die van de voortgezette bewoning door de vader het gevolg zou kunnen zijn. [appellant sub 1] kan aldus worden geacht te hebben berust in de situatie ter plaatse.
Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat hij door de aanwezigheid van de woning wordt belemmerd in zijn bestaande bedrijfsvoering. Evenmin is gebleken van concrete uitbreidingsplannen voor het bedrijf van [appellant sub 1]. Overigens wijst de Afdeling in dit kader op de mogelijkheid om het bedrijf uit te breiden aan de achterzijde van het perceel.
2.5.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.6. [appellant sub 2], wonend aan het [locatie 3] te [plaats], kan zich niet verenigen met de bestemming "Recreatie-R" met de nadere bestemming 'zomerwoning' voor dit perceel.
Hij wenst een woonbestemming voor deze gronden. In dit kader betoogt [appellant sub 2] dat hij op de peildatum van het vorige bestemmingsplan reeds permanent woonde aan het [locatie 3], zodat dit gebruik viel onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan. Voor zover het college heeft gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat hij op de relevante peildatum van het voorheen geldende plan ter plaatse permanent woonde, volgt volgens [appellant sub 2] uit de overgelegde getuigenverklaringen het tegendeel. Volgens hem is het gebruik van de woning dan ook ten onrechte opnieuw onder het overgangsrecht gebracht.
2.6.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2007 in zaak nr.
200702057/1[appellant sub 2] geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan aannemelijk is dat hij op de peildatum van het voorheen geldende bestemmingsplan permanent woonde op het perceel [locatie 3]. Het gebruik als woning viel derhalve niet onder het overgangsrecht van dat bestemmingsplan. Het toekennen van een woonbestemming in dit plan acht het college voor dit perceel niet aan de orde nu het gemeentelijke en het provinciale beleid erop zijn gericht om in het landelijk gebied verstening tegen te gaan.
2.6.2. Ingevolge artikel 16.1, onder a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de op de plankaart als "Recreatie-R" aangewezen gronden bestemd voor:
a. recreatieve voorzieningen, met de nadere bestemming die hierna is vermeld per adres en voor daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen parkeerplaatsen, watergangen en tuinen.
Voor het perceel [locatie 3] is de nadere bestemming 'zomerwoning' opgenomen.
Ingevolge artikel 1, onder 61, van de planvoorschriften wordt onder een zomerwoning verstaan: een gebouw, uitsluitend bestemd om te dienen voor recreatief nachtverblijf in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober door een persoon, gezin of andere groep van personen, die zijn/hun vaste woon- of verblijfplaats elders hebben; onder recreatief nachtverblijf in een zomerwoning is in ieder geval niet begrepen permanente bewoning door eenzelfde persoon, gezin of andere groep van personen.
Ingevolge artikel 40.2.1. van de planvoorschriften mag gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is worden voortgezet.
2.6.3. In de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2007, zaak nr.
200702057/1heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank terecht in het in beroep aangevoerde geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders van Woerden zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de berging op het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het (voorheen geldende) bestemmingsplan permanent werd bewoond.
2.6.4. Niet in geschil is dat het gebruik als woning van het pand op het perceel [locatie 3] in het voorheen geldende plan niet als zodanig was bestemd.
Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Woerden" geldt ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken:
1. Het op het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met de in het plan aangewezen bestemming in strijd is, mag worden voortgezet.
2. Het bestaande gebruik als bedoeld onder 1 mag worden gewijzigd in een ander met het plan strijdig gebruik, mits de afwijking van het plan naar de aard niet wordt vergroot.
2.6.5. [appellant sub 2] heeft met de ingebrachte getuigenverklaringen niet aannemelijk gemaakt dat hij op de relevante peildatum permanent woonde op het perceel [locatie 3]. De getuigenverklaringen bevatten geen feiten die nopen tot dit oordeel. Het gebruik als woning viel aldus niet onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan.
Niettemin kan de raad besluiten het gebruik als woning in dit plan positief te bestemmen. Daartoe dienen de betrokken belangen tegen elkaar te worden afgewogen en mag een positieve bestemming niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening of het recht.
De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen volstaan met het toekennen van de bestemming "Recreatie-R" met de nadere bestemming 'zomerwoning'. Bij dit oordeel wordt betrokken dat de bebouwing op het perceel [locatie 3] als berging is opgericht en in het voorheen geldende bestemmingsplan ook als zodanig was bestemd. Voorts geldt dat het provinciale beleid erop is gericht om in het landelijk gebied verstening tegen te gaan zodat terughoudend wordt omgegaan met de vestiging van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied.
2.6.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.7. [appellant sub 3], wonend aan de [locatie 4] te [plaats], kan zich niet verenigen met de bestemming "Recreatie-R" en de nadere bestemming 'zomerwoning' voor het perceel [locatie 5] te [plaats].
[appellant sub 3] stelt primair dat ten onrechte geen woonbestemming aan genoemd perceel is toegekend. Hij betoogt dat de raad ten aanzien van het perceel [locatie 5] dezelfde overwegingen had moeten hanteren als bij het toekennen van de woonbestemming aan het perceel [locatie 2]. Volgens [appellant sub 3] is sprake van gelijke gevallen nu onder meer de woningen in dezelfde omgeving liggen, de woonfunctie geen onevenredige hinder of beperking voor omringende functies oplevert, de woning al meer dan tien jaar bestaat, van handhavend optreden wordt afgezien en langdurige overgangsrechtelijke situaties ongewenst zijn.
[appellant sub 3] stelt subsidiair dat de toegekende recreatiebestemming ten onrechte nachtverblijf in de wintermaanden uitsluit. In dit kader wijst hij erop dat de gemeente in het verleden heeft afgezien van handhavend optreden en heeft geoordeeld dat het recreatief dag- en nachtverblijf onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan viel.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de beperking van het gebruik van de recreatiewoning als dag- en nachtverblijf tot de zomerperiode niet onredelijk is. Volgens het college kunnen voorts geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen worden ontleend aan gebruik dat in strijd is met de bestemming dan wel gebruik dat valt onder het overgangsrecht. Gebruik van de zomerwoning voor nachtverblijf buiten de toegestane periode valt volgens het college onder het overgangsrecht.
Het college ziet geen aanleiding om evenals aan de burgerwoning aan de [locatie 2], aan de zomerwoning een woonbestemming toe te kennen. Volgens het college zou dat in strijd zijn met het provinciale beleid waarbij burgerwoningen in het landelijk gebied bij uitzondering worden toegestaan. Afwijking van dit beleid acht het college in dit geval onwenselijk.
2.7.2. Ingevolge artikel 16.1, onder a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de op de plankaart als "Recreatie-R" aangewezen gronden bestemd voor:
a. recreatieve voorzieningen, met de nadere bestemming die hierna is vermeld per adres en voor daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen parkeerplaatsen, watergangen en tuinen.
Voor het perceel [locatie 5] is de nadere bestemming 'zomerwoning' opgenomen.
Ingevolge artikel 1, onder 61, van de planvoorschriften wordt onder een zomerwoning verstaan: een gebouw, uitsluitend bestemd om te dienen voor recreatief nachtverblijf in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober door een persoon, gezin of andere groep van personen, die zijn/hun vaste woon- of verblijfplaats elders hebben; onder recreatief nachtverblijf in een zomerwoning is in ieder geval niet begrepen permanente bewoning door eenzelfde persoon, gezin of andere groep van personen.
Ingevolge artikel 40.2.1. van de planvoorschriften mag gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is worden voortgezet.
2.7.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Woerden" was voor het perceel [locatie 5] de bestemming "Erven-E" opgenomen.
Ingevolge artikel 37, lid A, van dat plan zijn de gronden met de bestemming "Erven-E" bestemd voor: open erven/ oeverstroken en andere bouwwerken alsmede voor behoud, versterking en/of herstel van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde van deze gronden.
Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Woerden" geldt ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken:
1. Het op het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met de in het plan aangewezen bestemming in strijd is, mag worden voortgezet.
2. Het bestaande gebruik als bedoeld onder 1 mag worden gewijzigd in een ander met het plan strijdig gebruik, mits de afwijking van het plan naar de aard niet wordt vergroot.
2.7.4. Voor zover [appellant sub 3] wenst dat aan zijn perceel een woonbestemming wordt toegekend is de Afdeling van oordeel dat de raad hieraan in redelijkheid niet tegemoet heeft hoeven komen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het pand aan de [locatie 5] niet als woning in gebruik is en het gemeentelijke en provinciale beleid erop is gericht om in het landelijk gebied verstening tegen te gaan zodat terughoudend wordt omgegaan met de vestiging van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied.
Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de woning aan de [locatie 2] wordt overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze vergelijking niet opgaat omdat deze woning als woning is opgericht en altijd als zodanig in gebruik geweest, terwijl op het perceel [locatie 5] eerst sprake was van een berging die na verloop van tijd ten behoeve van een recreatiewoning in gebruik is genomen.
2.7.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gebruik van het pand aan het [locatie 5] als recreatiewoning is aangevangen vóór het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Woerden". Derhalve viel dit gebruik ingevolge artikel 46, tweede lid, van dat plan onder het overgangsrecht van dat plan.
Ten aanzien van de beperking om gedurende de wintermaanden in de zomerwoning te overnachten is ter zitting door [appellant sub 3] onweersproken gesteld dat het feitelijke nachtgebruik van de zomerwoning niet is beperkt tot een bepaalde periode en dat dit nachtgebruik zich ook voortzet gedurende de wintermaanden. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat dit gebruik in het plan opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad niet voornemens is het nachtgebruik gedurende de wintermaanden binnen de planperiode te beëindigen en ook anderszins geen zicht bestaat op beëindiging binnen de planperiode is het niet gerechtvaardigd om het gebruik van het pand opnieuw onder het overgangsrecht te brengen.
2.7.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college op dit onderdeel gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Recreatie -R" en de nadere aanduiding ‘zomerwoning’, voor zover betrekking hebbende op de recreatiewoning op het perceel [locatie 5].
Tevens ziet de Afdeling aanleiding om zelfvoorziend in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.8. [appellant sub 4], wonend aan het [locatie 6] te [plaats], kan zich niet verenigen met de bestemming "Wonen-W" voor het perceel gelegen tussen [locatie 7] en [locatie 8]. Hij stelt dat het realiseren van een burgerwoning ter plaatse in strijd is met de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 april 2004 alsmede met de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 25 augustus 2004. Daarin is bepaald dat geen aanknopingspunt bestaat voor het oordeel dat een nieuwe burgerwoning op grond van gemeentelijk dan wel provinciaal beleid is toegestaan op een plaats waar zich voorheen geen bebouwing bevond terwijl ook de tot zomerwoning verbouwde schuur en de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning behouden blijft.
Voorts stelt [appellant sub 4] dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat thans de Ruimte voor ruimteregeling van toepassing is. Hij voert daartoe aan dat sprake is van een nieuwe aanvraag en dat de sloop van de agrarische bebouwing thans geen recht meer geeft op een nieuw te bouwen woning nu de sloop meer dan twee jaar geleden heeft plaatsgevonden. Ook stelt [appellant sub 4] dat het realiseren van de woning niet noodzakelijk is om de sloop van de voormalige agrarische bebouwing te realiseren, aangezien de sloop destijds anderszins is gecompenseerd.
Voor zover de Ruimte voor ruimteregeling wel van toepassing is stelt [appellant sub 4] dat voor de gesloopte bebouwing is uitgegaan van een onjuiste oppervlakte. Bij de berekening is ten onrechte bepaalde bebouwing meegeteld waaronder de zomerwoning, aldus [appellant sub 4].
Tot slot stelt [appellant sub 4] dat voorts geen plaats is voor toepassing van een maatwerkregeling nu het niet gaat om een minimale afwijking, er geen sprake is van compensatie en maatwerk niet past in deze situatie.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het streekplanbeleid ruimte biedt om in concrete gevallen een ruime uitleg te hanteren. In dit geval acht het college een ruime toepassing van het streekplanbeleid op zijn plaats zodat medewerking kan worden verleend aan de bouw van een extra woning ter plaatse.
2.8.2. Na de door [appellant sub 4] genoemde uitspraken is een nieuw streekplan vastgesteld. In dit Streekplan van de provincie Utrecht 2005-2015 (hierna: het streekplan) zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is ten aanzien van functieverandering en ruimte voor ruimte opgenomen dat het beleid voor vrijkomende bebouwing primair is gericht op kwaliteitswinst door ontstening van het landelijk gebied via (gedeeltelijke) sloop van voormalige bedrijfsbebouwing, in combinatie met vervangende woningbouw (ruimte voor ruimte).
Het streekplan vermeldt, voor zover hier van belang, dat bij sloop van alle voormalige (cultuurhistorisch niet waardevolle) bedrijfsgebouwen met een ondergrens van 1000 m2, de bouw van één extra woning mogelijk is (ruimte voor ruimte).
Het streekplan vermeldt dat bij ruimte voor ruimte in speciale situaties maatwerk mogelijk is, waarbij als voorwaarde geldt dat uiteindelijk sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Een voorbeeld van maatwerk is de situatie waarin minder dan 1000 m2 wordt gesloopt, maar toch voldoende aanvullende ruimtelijke kwaliteitswinst wordt behaald.
2.8.3. Ingevolge artikel 32.1 van de planvoorschriften geldt, voor zover van belang, voor de wijziging naar de bestemming "Wonen" ten aanzien van een extra vrijstaande woning, toegestaan via de Ruimte voor ruimteregeling:
f. in afwijking van het bepaalde onder e, is op de gronden binnen of aansluitend aan een voormalig bouwvlak of bestemmingsvlak, één extra vrijstaande woning van 600 m³ met 50 m² erfbebouwing toegestaan in een apart bestemmingsvlak, mits vooraf vaststaat dat binnen het betreffende bouwvlak of bestemmingsvlak alle niet- cultuurhistorisch waardevolle (voormalige) bedrijfsgebouwen met een oppervlakte van tenminste 1.000 m² worden gesloopt en/of conform de mogelijkheden voor de ruimte voor ruimte- regeling in bijlage 5, met dien verstande dat de extra vrijstaande woning niet mag worden gebouwd binnen een op de plankaart als zodanig aangeduide "risicocontour".
In bijlage 5 bij het plan zijn de mogelijkheden voor de Ruimte voor ruimteregeling verder uitgewerkt. Ten aanzien van de vraag welke oppervlakte van gesloopte bebouwing meetelt in de berekening is onder punt e opgenomen dat de gebouwen en bouwwerken niet langer dan twee jaar geleden mogen zijn gesloopt om mee te kunnen tellen.
2.8.4. Artikel 32.1 van de planvoorschriften strekt ertoe om de in het plan toegekende bestemming te kunnen wijzigen in een andere bestemming ten behoeve van de bouw van een extra vrijstaande woning. Evenwel is in het plan reeds bij recht aan het perceel de bestemming "Wonen-W" toegekend. Om die reden zijn de voorwaarden als genoemd in artikel 32.1 in samenhang bezien met bijlage 5 van de planvoorschriften niet van toepassing.
Het college en de raad hebben bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een woonbestemming ter plaatse de Ruimte voor ruimteregeling betrokken zoals neergelegd in het streekplan.
Gezien de tekst van het streekplan heeft het college zich in navolging van de raad terecht op het standpunt gesteld dat de Ruimte voor ruimteregeling ruimte biedt voor een afweging in concrete situaties. Niet in geschil is dat op het perceel 1130 m² aan bebouwing is gesloopt, zodat in zoverre is voldaan aan de strekking van de Ruimte voor ruimteregeling met betrekking tot de sloop van 1000 m2 aan bebouwing. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang om ter plaatse een burgerwoning toe te staan dan aan het belang van [appellant sub 4].
2.8.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Proceskosten
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 3] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 3 maart 2009, no. 2008int237734, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatie-R" met de nadere bestemming 'zomerwoning', voor zover het betreft de recreatiewoning op het perceel [locatie 5];
III. onthoudt goedkeuring aan genoemd plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 maart 2009;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Wiebenga w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010
425-608.