200909873/1/H3.
Datum uitspraak: 4 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) van 5 november 2009 in zaak nr. 09/39 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 12 september 2008 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
Bij besluit van 4 december 2008, voor zover thans van belang, heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 januari 2010.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Schouten, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals de bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de krachtens onder meer die bepaling vastgestelde Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling), zoals die luidde ten tijde van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder 'Drogerende stoffen Alcohol', dient te onderwerpen.
In bijlage 1 bij de regeling, zoals deze luidde ten tijde van belang, worden onder 'A. Rijvaardigheid' als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikt onder meer vermeld:
II. Het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie.
Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, ter zake van:
f) het rijden op auto(snel)wegen;
III. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer.
III.1 Niet adequaat kijkgedrag.
Hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het:
d) inhalen en het wisselen van rijstrook;
e) invoegen en het uitvoegen.
III.2. Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer.
a) onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers;
f) aanhouden van, gelet op de snelheid waarmee gereden wordt, een te korte en derhalve onveilige volgafstand;
III.3 Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer.
d. op te korte afstand volgen van voorliggers;
e. onjuist invoegen op autowegen en autosnelwegen;
2.2. [appellant] heeft het rijvaardigheidsonderzoek inmiddels afgelegd en is bij besluit van 20 november 2008 rijvaardig bevonden. Anders dan het CBR ter zitting heeft gesteld, geeft dat geen grond voor het oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep. [appellant] heeft gesteld dat hij vanwege het besluit tot het opleggen van het onderzoek rijles heeft genomen en een lesauto heeft gehuurd. Daarmee heeft hij tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van dat besluit schade heeft geleden. Dit is voldoende om belang van [appellant] bij het door hem ingestelde hoger beroep aan te nemen.
2.3. Het CBR heeft [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, omdat uit een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de regiopolitie Brabant-Noord van 27 augustus 2008 het vermoeden is gerezen dat hij niet langer aan de eisen van rijvaardigheid, waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen, voldoet. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat [appellant] op 14 augustus 2008 als bestuurder van een motorrijtuig verkeersgevaarlijk rijgedrag heeft vertoond, door op de snelweg van rijstrook te veranderen, zonder richting aan te geven, terwijl hij werd ingehaald. De inhalende auto werd door [appellant] klemgereden en kon ternauwernood een aanrijding voorkomen door te remmen en naar de vangrail uit te wijken. Vervolgens reed [appellant] te dicht op een voor hem rijdend voertuig. Daarna haalde hij drie voertuigen rechts in en voegde zodanig voor hen in op de linkerrijstrook dat de voertuigen moesten remmen, aldus de verbalisant, aldus het CBR.
2.4. [appellant] voert aan dat de rechtbank, door te oordelen dat het aan het besluit van 12 september 2008 klevende gebrek dat dit besluit is gebaseerd op een mededeling van een daartoe niet bevoegd persoon en bij het besluit op bezwaar kon worden geheeld, heeft miskend dat de nieuwe mededeling van 21 november 2008 geen grondslag voor het besluit van 12 september 2008 kon vormen, omdat hij toen reeds een rijvaardigheidsonderzoek had afgelegd en rijvaardig was bevonden.
2.4.1. Dat betoog faalt. De op 21 november 2008 bevoegd gedane mededeling heeft niet opnieuw tot een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid geleid, maar met die mededeling is het gebrek aan het besluit van 12 september 2008 hersteld. De rechtbank heeft dan ook terecht aan de omstandigheid dat [appellant] op het moment van de nieuwe mededeling inmiddels rijvaardig was bevonden, niet het gevolg verbonden dat hij daaraan verbonden wilde zien.
2.5. [appellant] klaagt voorts dat de rechtbank, door aan te nemen dat de in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen gerelateerde gedragingen hebben plaatsgevonden op de locatie en rond de tijdstippen die in het proces-verbaal vermeld staan, heeft miskend dat de vermelde gedragingen niet kunnen hebben plaatsgevonden tussen de hectometerpalen 146,3 li en 154,5 li, omdat de nummering op deze palen in voormelde richting niet op-, maar afloopt, hij op de tijdstippen waarop de overtreding volgens het proces-verbaal werd begaan, elders was, hetgeen door een door hem overgelegde schriftelijke getuigenverklaring wordt bevestigd, en de vermelding in het proces-verbaal dat de verbalisant als gevolg van de uitwijkmanoeuvre op slechts dertig à veertig centimeter van de linkervangrail kwam te rijden, geen getrouwe weergave van de werkelijkheid is, omdat de afstand tussen de rijbaan en de vangrail ter plaatse bijna tweeënhalve meter is en daar voorts een grasstrook aanwezig is, terwijl in het proces-verbaal niet is vermeld dat de verbalisant bij de uitwijkmanoeuvre over gras heeft gereden.
2.5.1. Het CBR mocht van de juistheid van de hem gedane mededeling uitgaan, als het heeft gedaan. Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal vormde voldoende grondslag voor het vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, nu geen tegenbewijs van het daarin gerelateerde is geleverd.
In het proces-verbaal is gerelateerd dat [appellant] en de verbalisant beiden op de A58 reden, komende uit de richting Goes en gaande in de richting Tholen. De stelling dat de nummering van de hectometerpalen langs deze weg niet juist is weergegeven, levert dat tegenbewijs niet op. Het verschil tussen het tijdstip waarop [appellant] naar zijn zeggen eerst op deze locatie aanwezig kon zijn, te weten omstreeks 16.19 uur, en de tijdstippen waarbinnen volgens het proces-verbaal de gerelateerde gedragingen hebben plaatsgevonden, te weten "tussen de tijdstippen 16.15 uur en 16.20 uur", doet dat evenmin. De rechtbank heeft voorts terecht de verklaring van [getuige] van 8 oktober 2008, dat [appellant] op 14 augustus 2008 het adres van [getuige], dat op ten minste negen minuten van de in het proces-verbaal vermelde locatie is gelegen, na 16.10 uur heeft verlaten, evenmin voldoende geacht om het tegenbewijs geleverd te achten. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010