201000067/1/H1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Bronckhorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 december 2009 in zaak nr. 08/2207 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Bronckhorst (hierna: de gemeenteraad).
Bij besluit van 13 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vorden (thans: Bronckhorst) geweigerd verder toepassing te geven aan artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor de realisatie van een nieuw landgoed (hierna: het landgoed) nabij de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 27 november 2008 heeft de gemeenteraad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 27 januari 2010 en 15 februari 2010.
De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door G.H. Knoef-Vruggink en M. Jolink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat de heroverweging in bezwaar voor hem niet heeft geleid tot een ongunstiger positie dan ten tijde van het primaire besluit van 13 mei 2004 en dat de gemeenteraad daarom mocht toetsen aan het nieuwe beleid met betrekking tot het nieuw vestigen van landgoederen, heeft miskend dat de gemeenteraad eerst een heroverweging van het besluit van 13 mei 2004 op basis van het toen geldende beleid diende te maken. Als die heroverweging niet leidt tot een gunstiger resultaat, kan pas worden toegekomen aan een toetsing aan de hand van het nieuwe beleid, aldus [appellant].
2.1.1. Het betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 17 mei 2006, in zaak nr.
200506566/1) moet een nieuw besluit op bezwaar worden genomen op basis van het recht zoals dat geldt, en de feiten of omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip waarop het besluit op het bezwaar wordt genomen. In het onderhavige geval derhalve zoals die waren op 27 november 2008. In de enkele omstandigheid dat tussen het primaire besluit van 13 mei 2004 en het besluit op bezwaar van 27 november 2008 ruim vier jaar is verstreken, bestaat geen aanleiding hierop een uitzondering zoals die door [appellant] wordt voorgestaan, te maken. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de gemeenteraad heeft nagelaten te toetsen of het primaire besluit op basis van de toen bekende gegevens in redelijkheid kon worden genomen.
Zowel in het primaire besluit als in het besluit op bezwaar is geweigerd medewerking te verlenen aan de plannen van [appellant] voor een nieuw landgoed. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de heroverweging in bezwaar voor [appellant] niet tot een ongunstiger resultaat heeft geleid.
2.2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad zijn belangen, waaronder een gegrond beroep op het vertrouwensbeginsel en financiële belangen bij het stopzetten van de vrijstellingsprocedure, onvoldoende heeft geïnventariseerd en meegewogen en daarmee de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2007 in zaak nr.
200605321/1niet in acht heeft genomen.
2.2.1. In voornoemde uitspraak van 11 april 2007 heeft de Afdeling overwogen dat het college in het besluit op bezwaar van 1 december 2004 weliswaar gemotiveerd is ingegaan op de zienswijzen van derden, maar dat het die niet heeft beschouwd in het licht van de belangen van [appellant] bij het verwezenlijken van zijn plannen. Het besluit is vervolgens vanwege het ontbreken van een deugdelijke motivering vernietigd.
2.2.2. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat in de besluiten op bezwaar van 1 december 2004 en 18 juni 2007 zijn beroep op het vertrouwensbeginsel gegrond is verklaard en dat hij er daarom gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat in beginsel medewerking zou worden verleend aan de realisatie van het landgoed, wordt overwogen dat deze besluiten niet door de gemeenteraad, maar door het college zijn genomen en door de rechtbank zijn vernietigd. Bovendien heeft het college in voornoemde besluiten het beroep van [appellant] op het vertrouwenbeginsel slechts gehonoreerd voor zover is toegezegd de plannen in procedure te brengen, zoals bedoeld in artikel 19a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
De gemeenteraad heeft in het besluit op bezwaar van 27 november 2008 met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel overwogen dat een positieve grondhouding of een principemedewerking er niet toe kan leiden dat gaande de procedure niet tot gewijzigde inzichten wordt gekomen, bijvoorbeeld aan de hand van ingediende zienswijzen van derden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] er derhalve niet op kon vertrouwen dat hij zonder meer de plannen voor het landgoed mocht uitvoeren.
Anders dan [appellant] betoogt, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad in het besluit van 27 november 2008 de belangen van [appellant] bij het verwezenlijken van zijn plannen niet heeft geïnventariseerd en meegewogen. In dit besluit is die raad ingegaan op de belangen van [appellant], waaronder begrepen zijn financiële belangen bij het stopzetten van de procedure, en hij heeft deze belangen afgezet tegen het door de gemeenteraad gevoerde beleid. Voor zover is betoogd dat de gemeenteraad ten onrechte nooit bij [appellant] heeft geïnformeerd wat zijn andere belangen zijn bij het stopzetten van de vrijstellingsprocedure wordt overwogen dat [appellant] tijdens de hoorzitting op 27 september 2004 daartoe de gelegenheid heeft gehad alsmede op de rechtbankzitting van 15 mei 2008. Bovendien heeft [appellant] ook ter zitting in hoger beroep geen andere dan zijn financiële belangen aangevoerd. Er bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat voornoemde uitspraak van de Afdeling van 11 april 2007 niet in acht is genomen. Het betoog faalt.
2.3. Voor zover [appellant] heeft volstaan met een verwijzing naar de gronden in beroep, is de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan op deze gronden. Door [appellant] zijn in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn, terwijl evenmin zonder meer duidelijk is dat dit het geval is. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010