201000471/1/V6.
Datum uitspraak: 4 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 december 2009 in zaak nr. 08/2278 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister).
Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 4.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav).
Bij besluit van 29 augustus 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2010. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Hokke, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het door een inspecteur van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 10 mei 2006 (hierna: het boeterapport) houdt in dat bij een controle op 24 februari 2006 in het door [appellante] geëxploiteerde restaurant aan de [locatie] te [plaats], [de vreemdeling], van Chinese nationaliteit en echtgenoot van [appellante], in de keuken is aangetroffen, terwijl hij aldaar arbeid verrichtte bestaande uit het openen van een blik en het hakken van vlees, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de boete te matigen. Hiertoe voert zij aan dat haar ten onrechte is tegengeworpen dat zij haar verklaring dat de vreemdeling slechts eten voor hun kinderen aan het klaarmaken was, eerst tijdens het gehoor in bezwaar heeft afgelegd. De inspecteur had haar immers tijdens de controle medegedeeld dat zij niet tot antwoorden verplicht was. Verder is de vreemdeling zelf niet gehoord en is niet geconstateerd dat hij structureel werkzaamheden verrichtte, aldus [appellante].
2.3.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister, laatstelijk per 15 december 2006, beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr.
200908558/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
2.3.2. Uit het boeterapport volgt, voor zover thans van belang, het volgende. Bij een eerdere uitgevoerde controle in het kader van de Wav in 2005 is de vreemdeling ook in de onderneming aangetroffen en naar aanleiding daarvan is [appellante] uitdrukkelijk gewaarschuwd dat hij geen arbeid mocht verrichten. De vreemdeling is bij de controle op 24 februari 2006 in de keuken aangetroffen, terwijl twintig personen in het restaurant aanwezig waren en in de keuken diverse woks op het vuur stonden. [appellante] heeft hierover verklaard dat het toch vreemd zou zijn indien de vreemdeling in het restaurant ging zitten terwijl zij aan het werk was en dat zij over een nadere verklaring nog wilde nadenken. De inspecteur heeft [appellante] hiertoe na de controle meermalen in de gelegenheid gesteld.
2.3.3. De rechtbank heeft, in het licht van de in 2.3.2 weergegeven omstandigheden, terecht overwogen dat aan de in bezwaar afgelegde verklaring van [appellante] dat de vreemdeling slechts eten voor de kinderen aan het bereiden was, niet de waarde kan worden gehecht die zij daaraan gehecht wil zien. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat zowel de verklaring van [appellante] in het boeterapport, als de omstandigheden waaronder de vreemdeling in de keuken is aangetroffen, er niet op wijzen dat de vreemdeling uitsluitend werkzaamheden in de privésfeer aan het verrichten was. Bovendien valt niet in te zien waarom meer waarde moet worden toegekend aan de latere, in bezwaar afgelegde, verklaring van [appellante], te meer nu zij na de controle door de inspecteur meermalen in de gelegenheid is gesteld een nadere verklaring af te leggen. Voorts bestond, gelet op voormelde omstandigheden vermeld in het boeterapport, voor de minister geen aanleiding om ook de vreemdeling te horen. De stelling dat de werkzaamheden van de vreemdeling niet structureel zouden zijn geweest, faalt, reeds omdat [appellante] deze stelling niet heeft onderbouwd. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor matiging van de boete.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010