ECLI:NL:RVS:2010:BN3685

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005634/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd aan milieuvergunninghouder

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 augustus 2010 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek is ingediend door [verzoekster] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel, waarbij aan [verzoekster] een last onder dwangsom is opgelegd wegens het overtreden van voorschrift 10.3 van de milieuvergunning. De last onder dwangsom is opgelegd omdat [verzoekster] niet heeft voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de milieuvergunning met betrekking tot geurhinder.

Het college had op 18 mei 2010 besloten om een last onder dwangsom op te leggen, en [verzoekster] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 juni 2010 heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Tijdens de zitting op 19 juli 2010 heeft de voorzitter de zaak behandeld, waarbij zowel [verzoekster] als het college vertegenwoordigd waren.

De voorzitter overweegt dat [verzoekster] onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zienswijzen naar voren te brengen over het voornemen tot het opleggen van de last onder dwangsom. Desondanks concludeert de voorzitter dat het verzuim in de bezwaarfase kan worden hersteld. De voorzitter wijst erop dat de milieuvergunning niet persoonsgebonden is en dat [verzoekster] als drijver van de inrichting verantwoordelijk is voor de naleving van de voorschriften.

Uiteindelijk besluit de voorzitter om de begunstigingstermijn voor het indienen van het geurrapport te verlengen met zes weken, tot en met 13 september 2010. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [verzoekster].

Uitspraak

201005634/1/M2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd vanwege het overtreden van voorschrift 10.3 van de bij besluit van 6 maart 2007 verleende milieuvergunning voor een inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2010, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juli 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Leyten, werkzaam bij de Milieuadviesdienst te Leeuwarden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [verzoekster] stelt dat zij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zienswijzen over het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom naar voren te brengen. Daartoe betoogt zij dat de gegeven termijn van één week te kort was, omdat de relevante stukken - ondanks een tijdig verzoek daartoe - door het college niet binnen die termijn ter beschikking zijn gesteld. De bij brief van 20 april 2010 ingebrachte zienswijze had dan ook volgens haar niet buiten beschouwing gelaten mogen worden.
2.1.1. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, stelt het bestuursorgaan, voordat hij een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.1.2. Bij brief van 30 maart 2010 heeft het college [verzoekster] meegedeeld voornemens te zijn om wegens overtreding van voorschrift 10.3 van de bij besluit van 6 maart 2007 verleende milieuvergunning een beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom te geven en [verzoekster] in de gelegenheid gesteld hierover binnen een week na verzenddatum van de brief een zienswijze naar voren te brengen. Binnen deze gestelde termijn heeft [verzoekster] geen zienswijzen ingediend. [verzoekster] heeft bij brief van 20 april 2010 en daarmee buiten de termijn alsnog haar zienswijzen naar voren gebracht.
[verzoekster] heeft tegen het betreden besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar zal [verzoekster] in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord. Het door haar aangevoerde verzuim, wat daar verder ook van zij, kan in de bezwaarfase worden hersteld. De voorzitter ziet hierin geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.2. Binnen de inrichting van [verzoekster] vindt productie van diervoeding plaats. Om geurhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken zijn voorschriften aan de milieuvergunning verbonden.
2.3. In vergunningvoorschrift 10.3 is, voor zover thans van belang, bepaald dat indien sprake is van regelmatige geurklachten en ook de bevoegde handhaver deze klachten gegrond acht, er binnen zes maanden aangetoond dient te worden dat aan de geurcontour zoals bedoeld in voorschrift 10.1 wordt voldaan. Bij overschrijding van de geuremissie-eis, dient uiterlijk binnen 3 maanden na het overleggen van de resultaten van het geuronderzoek een plan van aanpak door de vergunninghoudster ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd, waarin wordt aangegeven op welke wijze binnen zes maanden na het overleggen van de resultaten van het geuronderzoek aan de gestelde eis kan worden voldaan.
2.4. Bij brief van 12 juni 2008 gericht aan de rechtsvoorganger van [verzoekster] heeft het college de rechtsvoorganger opgedragen om binnen de in vergunningvoorschrift 10.3 gestelde termijn van zes maanden een geurrapport te overleggen, omdat de regelmatig ingediende geurklachten gegrond worden geacht. Bij brief van 15 november 2008, eveneens gericht aan de rechtsvoorganger, heeft het college besloten voornoemde termijn te verlengen tot 1 juli 2009. Ook na 1 juli 2009 is geen geurrapport overgelegd.
2.5. Niet in geschil is dat voorschrift 10.3 is overtreden.
2.6. [verzoekster] betoogt dat de brieven van 12 juni 2008 en 15 november 2008 aan haar rechtsvoorganger waren gericht en zij pas vanaf november 2009 en daarmee na de overtreding de drijver van de inrichting is geworden. Zij kan daarom niet als overtreder worden aangemerkt, aldus [verzoekster].
2.6.1. Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning voor een ieder die de inrichting drijft. Deze dient er zorg voor te dragen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
2.6.2. Een milieuvergunning geldt voor een inrichting op een bepaalde locatie en is niet persoonsgebonden. Dat geldt ook voor de aan de vergunning verbonden voorschriften. Hieruit volgt dat [verzoekster], als drijver van de inrichting, verantwoordelijk is voor het naleven van de uit de vergunning voortvloeiende verplichtingen. Dat de brieven 12 juni 2008 en 15 november 2008 destijds waren gericht tot de rechtsvoorganger van [verzoekster], maakt dat niet anders. Hieruit volgt dat [verzoekster] aangemerkt kan worden als overtreder van voorschrift 10.3.
2.7. [verzoekster] stelt dat de termijn waarbinnen het geurrapport dient te worden overgelegd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd, te kort is. Zij voert in dat verband aan dat zij als rechtsopvolger pas in april 2010 van de brieven van 12 juni 2008 en 15 november 2008 kennis heeft genomen. Vanwege de vakantieperiode duurt het zeker nog zes weken voordat een geurrapport overgelegd kan worden, aldus [verzoekster].
2.7.1. Een begunstigingstermijn moet toereikend zijn om een overtreding te kunnen opheffen. In het bestreden besluit is een begunstigingstermijn opgenomen van twee maanden na de dag waarop dit besluit is bekendgemaakt. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting komt de gestelde begunstigingstermijn de voorzitter voorshands niet onredelijk voor.
2.8. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat het geen overwegend bezwaar ontmoet als [verzoekster] een iets ruimere termijn wordt gegund om alsnog aan voorschrift 10.3 te voldoen en heeft [verzoekster] verklaard dat dit binnen zes weken niet onmogelijk is. Gelet hierop ziet de voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de volgende voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat de in het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel van 18 mei 2010, kenmerk R-tenh-10002872, begunstigingstermijn wordt verlengd met zes weken tot en met 13 september 2010;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek in zaak nr. 201005634/1/M2 betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
De voorzitter w.g. Drouen
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2010
375-632.