201005643/1/M2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer ten aanzien van de inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2010, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juli 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Leyten, werkzaam bij de milieuadviesdienst te Leeuwarden, zijn verschenen.
2.1. [verzoekster] stelt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zienswijzen naar voren te brengen.
2.1.1. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, stelt het bestuursorgaan, voordat hij een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.1.2. [verzoekster] is niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen. [verzoekster] is door het college wel in de gelegenheid gesteld een gesprek met omwonenden aan te gaan. Verder heeft [verzoekster] tegen het betreden besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar zal [verzoekster] in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord. Het door haar aangevoerde verzuim, wat daar verder ook van zij, kan in de bezwaarfase worden hersteld. De voorzitter ziet voorshands hierin geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.2. Bij besluit van 6 maart 2007 is door het college aan de inrichting aan de [locatie] te [plaats], een veranderingsvergunning verleend. Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd vanwege het gebruik van een ander type ontgeuringsinstallatie en ontgeuringsmiddel dan is vergund.
2.3. [verzoekster] voert aan dat zij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer niet heeft overtreden, omdat de milieuvergunning met betrekking tot geurhinder geen voorschrift bevat waarin het gebruik van een specifieke geurinstallatie of specifiek ontgeuringsmiddel is voorgeschreven. Zij betoogt dat de milieuvergunning met betrekking tot de geurhinder slechts doelvoorschriften bevat en dat het college niet heeft aangetoond dat het gebruik van de bij wijze van proef aangebrachte andere ontgeuringsinstallatie en de toepassing van een ander ontgeuringsmiddel (hierna: de proefopstelling) leidt tot een met die doelvoorschriften strijdige situatie, zodat het college niet bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.3.1. Uit de aanvraag blijkt dat een ontgeuringsinstallatie van het merk Ecodor Odor Control System en het ontgeuringsmiddel Ecodor EC 250 is aangevraagd. Volgens het dictum van het besluit van 6 maart 2007 maakt de aanvraag deel uit van de milieuvergunning. De aan de vergunning verbonden voorschriften bepalen ten aanzien van dit onderdeel van de aanvraag niet anders.
Gezien het vorenstaande is het gebruik van de in de aanvraag specifiek omschreven ontgeuringsinstallatie en ontgeuringsmiddel vergund. Door gebruik te maken van de proefopstelling handelt [verzoekster] dan ook in strijd met de milieuvergunning. Dat volgens [verzoekster] niet aannemelijk is dat het gebruik van de proefopstelling niet in strijd is met de doelvoorschriften - wat daar verder ook van zij - maakt dat niet anders.
2.4. Vast staat dat [verzoekster] ten tijde van het bestreden besluit zonder daartoe vereiste vergunning gebruik maakte van de proefopstelling. Gelet hierop heeft zij artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, overtreden zodat het college ter zake bevoegd was tot handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [verzoekster] betoogt dat bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg staan. Zij voert daartoe aan dat zij tijdelijk testen uitvoert met de proefopstelling met het oog op het beperken van de geurhinder en om ook - in verband met een voorgenomen uitbreiding van de activiteiten - in de toekomst aan de gestelde geurnormen te kunnen voldoen.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, omdat onder meer geen zicht op legalisatie bestaat. [verzoekster] heeft geen aanvraag om een milieuvergunning noch een melding, als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, met betrekking tot de proefopstelling ingediend, aldus het college. Daarnaast brengt het college naar voren dat [verzoekster] geen testresultaten van de proefopstelling heeft overgelegd, noch op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat met de proefopstelling aan de gestelde geurnormen wordt voldaan.
2.5.2. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig moet worden geacht in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan behoorde te worden afgezien. Nu concreet zicht op legalisatie ontbreekt en ook overigens geen bijzondere omstandigheden naar voren zijn gebracht die het college hadden moeten doen afzien van handhavend optreden, acht de voorzitter geen termen aanwezig om het bestreden besluit te schorsen.
2.6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
De voorzitter w.g. Drouen
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2010