200906823/1/R3.
Datum uitspraak: 11 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Brunssum bij besluit van 9 december 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Woongebieden 2e herziening".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 oktober 2009. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 29 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. H.D. Lelieveld, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan dient ter voldoening aan de plicht van de raad als bedoeld in artikel 30 van de WRO tot aanpassing van de onderdelen in het bestemmingsplan "Herziening Woongebieden 2003", waaraan goedkeuring is onthouden in de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2005, in zaak nr.
200407190/1. Daarnaast worden enkele actuele ontwikkelingen mogelijk gemaakt en vinden enkele kleinere aanpassingen plaats om het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met de actuele situatie. Het college heeft het plan goedgekeurd.
2.3. [appellant sub 1] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingsregeling voor het terrein van Scouting Vincentius aan het Bodemplein, langs de Prins Hendriklaan. Hij betoogt dat het toestaan van een inrichting waarop het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (ook genoemd: Activiteitenbesluit) van toepassing is, op een groenbestemming in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De bosachtige omgeving en de nabijheid van een tankstation en de bedrijfslocatie van [appellant sub 1] maken het perceel ongeschikt voor een inrichting waar vuur kan worden gestookt, aldus [appellant sub 1].
2.3.1. Het college acht de bestemmingsregeling voor de scouting niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening, omdat een groenbestemming passend is voor scoutingactiviteiten en de bestemmingsregeling geen nieuwe gebouwen toelaat en slechts andere bouwwerken die naar aard en afmetingen bij de bestemming passen. Volgens het college is het bestemmingsplan niet het instrument om het stoken van vuur te regelen en geldt daarvoor de Algemene Plaatselijke Verordening.
2.3.2. Het perceel heeft de bestemming "Groenvoorzieningen" gekregen met twee aanduidingen, 'SC' en '∆'. In verband met deze aanduidingen is artikel 15 van de voorschriften gewijzigd en aangevuld. Het eerste lid van dit artikel bepaalt thans, voor zover van belang, dat de op de plankaart A als groenvoorzieningen aangegeven gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, inclusief speelvoorzieningen en tevens voor zover op de plankaart A aangegeven met het teken ∆, de grond en de daarop gelegen opstal (SC), als verblijfsruimte ten behoeve van de ter plaatse gelegen scouting. Ingevolge het tweede lid van dit artikel mogen op deze gronden, buiten het scoutinggebouw, geen gebouwen worden opgericht en mogen uitsluitend andere bouwwerken worden opgericht die qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen met een hoogte van maximaal 5 meter.
2.3.3. Niet in geschil is dat de Scouting reeds jaren het perceel voor haar activiteiten gebruikt. Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan is voor de speel- en leefkuil een vrijstelling en bouwvergunning verleend. De raad heeft voorts te kennen gegeven dat het gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd en daarom als zodanig is bestemd.
Het standpunt van het college, in navolging van de raad, dat de bestemmingsregeling die hiervoor, onder 2.3.2., is weergegeven, een passende regeling is voor de activiteiten die worden ontplooid door de ter plaatse verblijvende scouting, is juist. In artikel 15 van de voorschriften wordt de scouting immers als gebruiker van deze grond expliciet vermeld en ook het gebouw van de scouting is als zodanig bestemd. Het standpunt van het college dat de speel-en leefkuil als bouwwerk, geen gebouw zijnde, met een diameter van 11 meter en een diepte van 2,5 meter past binnen de bestemmingsregeling, is juist. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de speel- en leefkuil wordt gebruikt als verzamelpunt en speelplek voor de groepen van de scouting, in verband met spel-, speel-, muziek- en zangactiviteiten. Het stoken van vuur vindt hier zodanig kortdurend en incidenteel plaats dat dit geen regeling in het plan behoeft. Voor het eventueel stoken van vuur is ingevolge artikel 5:34 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente een ontheffing nodig van het verbod om vuur te stoken, waarbij een afweging plaatsvindt tussen de belangen van de aanvragers en de belangen van omwonenden en andere betrokkenen. Tegen een verleende ontheffing kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Daarmee is de bescherming van de betrokken belangen voldoende gewaarborgd. Of op de activiteiten van de scouting milieuregelgeving van toepassing is, valt buiten de omvang van dit geschil. Voor zover dit het geval is, dient de scouting aan deze regelgeving te voldoen en kan zo nodig handhavend worden opgetreden, indien de regels worden overtreden.
2.4. [appellant sub 2] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingsregeling voor zijn bedrijf op het perceel [locatie]. Hij betoogt dat de regeling rechtsonzeker is, omdat niet duidelijk is welk deel van de bebouwingsgrens tevens als voorgevelrooilijn moet worden aangemerkt. Daardoor is niet duidelijk hoe een eventueel te bouwen bedrijfswoning moet worden gesitueerd. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat met de bebouwingsgrens de bouwmogelijkheden op het perceel zijn beperkt ten opzichte van het bestemmingsplan "Herziening Woongebieden 2003", terwijl de vernietiging daartoe geen aanleiding gaf. Volgens [appellant sub 2] zijn er geen stedenbouwkundige overwegingen die deze beperking rechtvaardigen. Tot slot stelt [appellant sub 2] dat de bouwhoogte en het bebouwingspercentage zijn beperkt ten opzichte van de regeling in het vorige plan en betoogt hij dat deze beperkingen niet ruimtelijk zijn gemotiveerd en onvoldoende recht doen aan de belangen van zijn bedrijf.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de bebouwingsgrens op het perceel [locatie] niet als voorgevelrooilijn geldt, omdat er geen weg is, waaraan het perceel grenst. De bebouwingsgrens vormt een bouwvlak, waarbuiten niet gebouwd mag worden, aldus het college. Gelet op de ligging van het perceel achter bestaande woningen, aan de rand van het buitengebied, heeft het college ingestemd met de voorschriften die de maximale hoogte van de bouwwerken en het maximaal te bebouwen percentage van het plandeel vastleggen.
2.4.2. Niet in geschil is dat uit de uitspraak van 9 maart 2005 volgt dat de huidige bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2] als zodanig bestemd moesten worden en op dit punt aan de uitspraak is voldaan. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de beperkingen die aan de bedrijfsbestemming zijn verbonden door de bepalingen in de bouwvoorschriften.
2.4.3. De bouwvoorschriften voor het perceel zijn uiteengezet in het derde lid van artikel 9 van de planvoorschriften. Ingevolge sub e van dit artikellid, dat bij deze herziening aan de voorschriften is toegevoegd, is, voor zover van belang, ter plaatse van de gronden op plankaart A nader aangegeven met het cijfer 15, een uitbreiding of vervanging van de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande bebouwing toegestaan tot een maximale hoogte van 5 meter en een maximaal bebouwingspercentage van 60% onder de voorwaarde dat de bepalingen in lid 3, sub a, b, en d van dit artikel in acht worden genomen en gebouwd wordt binnen de op de plankaart A weergegeven bebouwingsgrens. In dit lid is niet bepaald dat sub c van het derde lid, waarin is bepaald dat de gevels geplaatst moeten worden in of evenwijdig aan en achter de voorgevelrooilijn, in acht moet worden genomen. Ter zitting is door de raad bevestigd dat is beoogd om niet in het plan vast te leggen hoe een eventuele bedrijfswoning gesitueerd moet worden. Dat er naast het perceel een openbaar pad ligt, is daarom niet van belang. Ook wanneer het gedeelte van de bebouwingsgrens naast dit pad als een voorgevelrooilijn zou moeten worden aangemerkt, dan is voor dit perceel niet bepaald dat de bebouwing evenwijdig aan die voorgevelrooilijn geplaatst moet worden.
Hoewel uit de uitspraak van 9 maart 2005 niet volgt dat de raad wijzigingen moest aanbrengen in de bouwvoorschriften bij de bestemming voor [locatie], betekent dit niet dat dergelijke wijzigingen niet zijn toegestaan. Hiervoor geldt het algemene uitgangspunt dat de raad de vrijheid toekomt om voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht en het college moet onderzoeken of de voorschriften hiermee niet in strijd zijn.
Ten opzichte van het vorige plan zijn de maximaal toegestane goothoogte en nokhoogte op het perceel van [appellant sub 2] teruggebracht van respectievelijk 7,5 en 9 meter naar 5 meter, is het maximaal toegestane bebouwingspercentage vergroot van 50% naar 60% en is bepaald dat enkel in het bouwvlak mag worden gebouwd. Deze bepalingen zijn niet onredelijk. Het college en de raad hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat de bouwhoogte aansluit bij de hoogte van de naastgelegen woningen en passend is als overgang van deze woningen naar het landelijke gebied. Ook het standpunt dat het vanuit stedenbouwkundig opzicht wenselijk is om aan alle zijden van het perceel enige vrije ruimte over te houden, is niet onredelijk. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de bebouwingsvoorschriften meer bebouwing toelaten dan thans op het perceel aanwezig is en dus voorzien in uitbreidingsruimte voor het bedrijf van [appellant sub 2]. De huidige bedrijfsactiviteiten worden niet beperkt door de bouwvoorschriften. Voorts berust de stelling van [appellant sub 2] dat een bedrijfswoning niet in twee bouwlagen kan worden gebouwd, op een onjuiste lezing van artikel 9 van de voorschriften. In het vierde lid, sub A is onder meer bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is vrijstelling te verlenen voor het bouwen van een dienstwoning in maximaal 2 bouwlagen. Bij een maximale bouwhoogte van 5 meter is dat weliswaar moeilijk, maar niet onmogelijk. Zoals de raad ter zitting heeft te kennen gegeven, is wellicht een gebouw met een verdiepte ligging mogelijk.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover dit is bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010