201001026/1/H3.
Datum uitspraak: 11 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aswa Venlo B.V. (hierna: Aswa), gevestigd te Venlo,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 december 2009 in zaak nr. 09/671 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
Bij besluit van 27 augustus 2008 heeft het college Aswa op straffe van een dwangsom gelast de zonder vergunning aangebrachte reclame-uitingen van haar winkelpand Kaldenkerkerweg 3, 4 en 5 en Heutzstraat 9 te Venlo (hierna: het winkelpand) te verwijderen.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college het door Aswa daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door Aswa daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Aswa bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Aswa heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2010, waar Aswa, vertegenwoordigd door mr. H.A.J.M. Geven, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals dit artikellid luidde ten tijde van belang, kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in de plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, is het gemeentebestuur bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 1:1, aanhef en onder k, van de Algemene plaatselijke verordening Venlo (hierna: de APV) wordt in deze verordening verstaan dan wel mede verstaan onder handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.
Ingevolge artikel 4:27, eerste lid, is het de rechthebbende op een onroerende zaak alsmede de hoofdgebruiker van die zaak verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders deze zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, kan een vergunning worden geweigerd indien de reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
2.2. Ter zitting bij de Afdeling heeft Aswa betoogd dat de door het college nader ingediende stukken op een zodanig korte termijn voor de zitting zijn ingebracht dat dit in strijd met de goede procesorde moet worden geacht en dat deze derhalve buiten beschouwing moeten worden gelaten.
2.2.1. De door de het college nader ingediende stukken zijn op 6 juli 2010, derhalve met inachtneming van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn, ingekomen. Deze stukken zien op de motivering van een eerder ingenomen standpunt van het college, namelijk dat het handhavend tegen strijdige reclame-uitingen optreedt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat Aswa in haar processuele belangen is geschaad. Dit betoog faalt derhalve.
2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat Aswa handelt in strijd met artikel 4:27, eerste lid, van de APV, nu zij op het winkelpand reclame-uitingen voert zonder dat daarvoor vergunning is verleend. Het college stelt dat het daarom, gelet op artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Awb, bevoegd is aan Aswa een last onder dwangsom op te leggen. Aangezien de niet vergunde reclame-uitingen in strijd zijn met het reclamebeleid van Venlo en niet voldoen aan de redelijke eisen van welstand, zal de situatie niet worden gelegaliseerd, aldus het college. Het college heeft het belang dat met handhaving is gediend zwaarder laten wegen dan het belang van Aswa.
2.4. Vaststaat dat voor een tiental reclame-uitingen op luifels, gedeelten boven ramen en een deur van het winkelpand geen vergunning is verleend. Aswa heeft daarom gehandeld in strijd met artikel 4:27, eerste lid, van de APV, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Niet in geschil is dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
Aswa betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhaving in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van handhaving had dienen af te zien. Zij voert daartoe aan dat het jarenlang gedogen door het college ertoe leidt dat het college de verwijdering van de reclame-uitingen waarvoor geen vergunning is verleend thans niet meer kan gelasten. Het tijdsverloop van meer dan zeven jaren is volgens Aswa dusdanig lang dat zij ervan mocht uitgaan dat het college niet meer tot de op hem in beginsel rustende plicht tot handhaving zou overgaan. Verder stelt Aswa dat het opleggen van de last onder dwangsom in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Ter motivering van haar standpunt heeft Aswa foto's van reclame-uitingen op winkelpanden gelegen in Venlo overgelegd. Volgens Aswa heeft de rechtbank deze door haar eveneens in beroep overgelegde foto's ten onrechte niet bij de beoordeling van het geschil betrokken.
2.5.1. Indien een nader stuk niet binnen de bij artikel 8:58, eerste lid, van de Awb daarvoor gestelde termijn is ingediend, is het aan de rechtbank om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat dit bij de beoordeling van het bestreden besluit wordt betrokken. De rechtbank heeft de door Aswa in beroep ter motivering van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel overgelegde foto's buiten beschouwing gelaten, omdat ter zitting is gebleken dat het college deze foto's niet voor aanvang van de zitting had ontvangen en niet viel in te zien waarom Aswa de foto's niet eerder aan de rechtbank had kunnen overleggen. In hetgeen Aswa heeft aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen.
Nu Aswa de foto's in hoger beroep wel tijdig heeft overgelegd, ziet de Afdeling geen aanleiding deze bij haar beoordeling van het geschil buiten beschouwing te laten. Dat, zoals het college stelt, de foto's reeds in de bezwaarfase hadden kunnen worden overgelegd, maakt dit niet anders, nu de foto's dienen ter motivering van een eerder in de procedure ingenomen standpunt.
2.5.2. Anders dan Aswa heeft betoogd, betekent de omstandigheid dat de bedoelde reclame-uitingen meer dan zeven jaren ongemoeid zijn gelaten, niet dat het college daartegen niet meer zou mogen optreden. De rechtbank heeft dit terecht onderkend. Voorts brengt dit tijdsverloop niet met zich dat het college daardoor bij Aswa het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het niet meer handhavend zal optreden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat het college ter zake concrete en ondubbelzinnige mededelingen heeft gedaan waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Aswa heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college haar op enig moment te kennen heeft gegeven dat zij zonder vergunning de bedoelde reclame-uitingen mocht voeren en dat van handhavend optreden zou worden afgezien. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat Aswa in ieder geval sinds haar vergunningaanvraag in 2007 op de hoogte is van het feit dat de bedoelde reclame-uitingen in strijd zijn met de APV en dat het college daarvoor geen vergunning wenst te verstrekken. Een vergunning voor de bedoelde reclame-uitingen is haar immers geweigerd. Vergunning is slechts verleend voor het voeren van drie andere reclame-uitingen. Dat het college de niet vergunde reclame-uitingen expliciet zou hebben gedoogd, is niet gebleken. Gelet op het feit dat het college ook in andere gevallen handhavend optreedt, kan niet worden staande gehouden dat zijn handelwijze jegens Aswa als willekeurig moet worden aangemerkt. Zoals het college heeft gesteld, heeft handhaving van het reclamebeleid in het winkelgebied van de binnenstad de eerste prioriteit en wordt in het woongebied waar het winkelpand van Aswa is gelegen tegen overtredingen van het reclamebeleid slechts dan opgetreden indien het hierop wordt geattendeerd en bij excessen. Aswa heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in een woongebied gevallen hebben voorgedaan waarbij het college op strijdige reclame-uitingen is geattendeerd of waar sprake is van excessen en waarbij het desalniettemin van handhaving heeft afgezien. Met één enkele foto van een onderdeel van een pand op een niet nader gespecificeerde locatie is onvoldoende aangetoond dat sprake is van gelijke gevallen. Het door Aswa gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college hiervan had dienen af te zien. Het betoog faalt derhalve.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010