201002726/1/M2.
Datum uitspraak: 11 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Slochteren,
verweerder.
Bij besluit van 9 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Slochteren een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de paardenhouderij van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2009, verzonden op 18 december 2009, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de gemeente Slochteren ingekomen op 26 januari 2010 en aan de Raad van State doorgezonden, beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, en het college, vertegenwoordigd door C.A.W. Maring-Helleman, in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het naar aanleiding van de uitspraak van 19 augustus 2009 in de zaak met nr.
200807957/1opnieuw beoordeelde bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving met betrekking tot de inrichting wegens strijd met voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit).
2.2. [appellant] stelt stankhinder te ondervinden en voert aan dat het college ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden wegens strijd met voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Besluit. Ten tijde van de bouw van de onderhavige mestplaat in 2006 was volgens hem al duidelijk dat de wetgeving zou gaan veranderen. Het college had moeten anticiperen op de in voorschrift 2.3.1 genoemde afstand van 100 meter. Volgens hem heeft het college ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van verplaatsing van de mestplaat en de mogelijkheid om de mestplaat af te dekken.
2.2.1. Het college stelt dat uit de ten tijde van het bestreden besluit geldende tekst van voorschrift 2.3.1a van het Besluit volgt dat voorschrift 2.3.1 niet van toepassing is indien de opslag van vaste mest is gelegen binnen de afstand als bedoeld in dat voorschrift, de opslag reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik was en verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Het college overweegt in dit verband dat voor de onderhavige inrichting tot de inwerkingtreding van het Besluit op 6 december 2006 een milieuvergunning gold op grond waarvan de opslag van vaste mest op kortere afstand dan de in voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Besluit gestelde afstandseisen was toegestaan. Tot 6 december 2006 was de mestplaat van de inrichting toegestaan op grond van een voor de inrichting op 31 augustus 2004 verleende milieuvergunning, aldus het college.
Tevens stelt het college dat verplaatsing van de mestplaat dusdanig kostbaar zou zijn dat dit niet van de inrichtinghouder gevergd kan worden en dat een dergelijke verplaatsing op grond van het geldende bestemmingsplan niet mogelijk is.
2.2.2. Ingevolge voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Besluit (voor zover hier van belang) vindt de opslag van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval of de locatie waar plantaardig restmateriaal wordt gecomposteerd, plaats: op ten minste 100 meter van een object categorie I of II.
Ingevolge voorschrift 2.3.1a van de bijlage bij het Besluit is voorschrift 2.3.1 niet van toepassing indien de opslag van vaste mest is gelegen binnen de afstand als bedoeld in dat voorschrift, de opslag reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik was en verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Degene die de inrichting drijft:
a. treft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of zo veel mogelijk beperken, en
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
2.3. Niet in geschil is dat op de inrichting het Besluit van toepassing is en dat de mestplaat van de inrichting op kortere afstand dan de op grond van voorschrift 2.3.1 van de bijlage bij het Besluit vereiste afstand van 100 meter tot een object categorie I of II is gelegen. Evenmin is in geschil dat de opslag reeds vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik was.
Gelet op hetgeen het college hieromtrent heeft overwogen is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een verplaatsing van de mestplaat, voor zover al mogelijk, een onevenredig grote investering van de inrichtinghouder zou vergen.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college de mogelijkheid dat de drijver van de inrichting maatregelen of voorzieningen treft die geurhinder voorkomen of zo veel mogelijk beperken, bij de beoordeling heeft betrokken. Daardoor is niet komen vast te staan of voorschrift 2.3.1a van de bijlage bij het Besluit al dan niet wordt overtreden. Nu niet is gebleken dat het college hiernaar onderzoek heeft gedaan, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 18 december 2009 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Slochteren van 18 december 2009, kenmerk 2009/3683/CM/IR;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Slochteren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Slochteren aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Klap
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010