201001165/1/H3.
Datum uitspraak: 11 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 december 2009 in zaak nr. 09/4323 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college het verzoek van [appellant] om ontheffing van het verbod op het innemen van een vaste ligplaats met een pleziervaartuig in de Oude Rijn ter hoogte van het [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij brief van 17 juni 2009 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
Bij besluit van 18 juni 2009 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 30 september 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 18 juni 2009 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2010, waar het college, vertegenwoordigd door E.P.M. Gabriëls, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, is verschenen.
2.1. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een overblijvend afzonderlijk belang hierbij. Volgens hem dient het college zich te houden aan wet- en regelgeving en is het daarom niet relevant of er al dan niet belang aanwezig blijft indien alsnog op het bezwaar is beslist. Daarnaast is dit aspect ter zitting bij de rechtbank niet aan de orde geweest, zodat zij niet objectief tot haar op zichzelf juiste oordeel heeft kunnen komen dat hij geen overblijvend belang heeft, aldus [appellant] .
2.1.1. Het betoog faalt. De bestuursrechter is slechts gehouden tot een inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan, indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Nu [appellant] met zijn beroep tegen het uitblijven van een besluit niet meer had kunnen bereiken dan dat het college zou worden opgedragen alsnog te besluiten op het door hem gemaakte bezwaar, en het college dit vóór de uitspraak van de rechtbank reeds had gedaan, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het uitblijven van een besluit op het door hem gemaakte bezwaar ingestelde beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. De Afdeling zal thans overgaan tot de beoordeling van het hoger beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 18 juni 2009.
2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en ten tweede, van de Scheepvaartverkeerswet zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als het een scheepvaartweg betreft die in beheer is bij de provincie.
Ingevolge artikel 1.1 van de Vaarwegenverordening Zuid-Holland (hierna: de Vaarwegenverordening) beoogt deze verordening de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever te beschermen.
Ingevolge artikel 2.1.2, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, is hoofdstuk 2 van toepassing op de Rijn, van Gouwsluis tot de aansluiting met de Heimanswetering.
Ingevolge artikel 2.4.1 is het verboden in een vaarweg een vaste ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, kan door of namens het college ontheffing worden verleend van het verbod vervat in artikel 2.4.1.
Ingevolge artikel 4.1.8, eerste lid, mag een ontheffing alleen worden geweigerd in het belang van de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en van de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever.
Volgens artikel I, eerste lid, van het Verkeersbesluit innemen ligplaats in Oude Rijn te Alphen aan den Rijn (hierna: het Verkeersbesluit) is het verboden ligplaats te nemen (ankeren en meren) in het gedeelte van de Oude Rijn te Alphen aan den Rijn, tussen de aansluiting met de Heimans- en Woudwetering en met de Gouwe en wordt dit verbod aangegeven door het plaatsen van verbodsborden op de oevers.
Volgens het tweede lid geldt het verbod niet voor de vaste ligplaatsen waarvoor een ontheffing is verleend op grond van de Vaarwegenverordening.
Volgens artikel II wordt het besluit ter openbare kennis gebracht door plaatsing in het Provinciaal Blad.
2.4. Het college heeft aan de weigering om ontheffing te verlenen van het in de Vaarwegenverordening neergelegde verbod tot het innemen van een vaste ligplaats ten grondslag gelegd dat op het betreffende gedeelte van de Oude Rijn een algemeen afmeerverbod geldt. Volgens het college maakt het algemene belang van een veilig en vlot verloop van het scheepvaartverkeer dit afmeerverbod, dat is neergelegd in het Verkeersbesluit, noodzakelijk. Ter nadere motivering van de weigering heeft het college verwezen naar de Beleidsnota Provinciale vaarwegen en scheepvaart 2006 (hierna: de Beleidsnota 2006) en de Nota vaste ligplaatsen recreatievaartuigen en woonschepen 1984 (hierna: de Nota 1984), waaruit blijkt dat het beleid erop is gericht om vaste ligplaatsen met pleziervaartuigen zoveel mogelijk te weren in verband met de veiligheid op de vaarwegen en de belangen van de beroepsvaart.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte in haar overwegingen heeft betrokken dat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het Verkeersbesluit, terwijl hij door de verbodsborden had kunnen weten dat dat besluit was genomen. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat die borden eerst zijn geplaatst toen de termijn voor het maken van bezwaar tegen het Verkeersbesluit reeds was verstreken.
2.5.1. Het Verkeersbesluit is op 5 juli 2001 gepubliceerd in het Provinciaal Blad van de provincie Zuid-Holland. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2000 in zaak nr. 200001839/1 (Verkeersrecht 2002, 61) kan [appellant] niet worden tegengeworpen dat hij die officiële bekendmaking niet heeft opgemerkt. Met de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat [appellant] alsnog bezwaar tegen het Verkeersbesluit had kunnen maken toen hij door de plaatsing van de verbodsborden effectief kennis kon nemen van dat besluit. Aangezien hij dat heeft nagelaten, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het Verkeersbesluit thans in rechte vaststaat.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ter ondersteuning van het besluit van 18 juni 2009 heeft mogen verwijzen naar de Beleidsnota 2006, nu die voorgenomen beleid bevat en geen vastgesteld beleid. Het geldende beleid is volgens [appellant] alleen neergelegd in de Nota 1984. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat hij op grond van die nota wel voor een ontheffing in aanmerking komt.
2.6.1. Het verlenen van een ontheffing van het verbod op het innemen van een vaste ligplaats betreft een discretionaire bevoegdheid van het college, waarbij aan het college een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Zoals overwogen onder 2.4, heeft het college het verzoek om ontheffing van het verbod tot het innemen van een vaste ligplaats afgewezen op grond van het in het Verkeersbesluit neergelegde afmeerverbod. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat het betreffende gedeelte van de Oude Rijn een belangrijke route voor de beroeps- en de recreatievaart is, dat het aanleggen van recreatievaartuigen in het vrij smalle vaarweggedeelte vanuit nautische overwegingen ongewenst is, en dat het dan ook in het belang van een veilig en vlot verloop van het scheepvaartverkeer noodzakelijk is om voor het betreffende vaarweggedeelte een algeheel afmeerverbod in te stellen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2009 in zaak nr.
200807655/1/H3), is het niet onredelijk om op plaatsen waar dit afmeerverbod geldt geen ontheffingen voor vaste ligplaatsen te verlenen, nu dit in overeenstemming is met het doel van de Vaarwegenverordening, welke de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever beoogt te beschermen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de Nota 1984, voor zover op grond van de daarin opgenomen afstandscriteria wel een ontheffing zou kunnen worden verleend, aan het afmeerverbod op het betreffende vaarweggedeelte niet kan afdoen.
Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2009, terecht overwogen dat het college ter nadere motivering van zijn besluit heeft mogen verwijzen naar de Beleidsnota 2006. De stelling van [appellant] dat die geen vastgesteld beleid bevat, ontbeert feitelijke grondslag, aangezien de Beleidsnota 2006 op 20 juni 2006 door het college is vastgesteld en op 20 december 2006 in het Provinciaal Blad is bekendgemaakt.
2.7. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheid dat het college hem heeft toegezegd dat zou worden gezocht naar een alternatief om tot een oplossing te komen voor de ontstane situatie. Het college heeft in het verleden op basis van vergaande toezeggingen een aantal malen ontheffing verleend van het afmeerverbod en totdat de aan hem gedane toezegging is nagekomen, dient hij in het kader van gelijke behandeling eveneens voor een ontheffing in aanmerking te komen, aldus [appellant] .
2.7.1. Dit betoog faalt eveneens. Er is niet gebleken dat het college aan [appellant] zodanige toezeggingen heeft gedaan dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij met zijn pleziervaartuig ligplaats mocht blijven innemen in de Oude Rijn ter hoogte van [locatie] totdat er een alternatieve locatie zou zijn gevonden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de omstandigheid dat in het verleden een aantal malen ontheffing is verleend wegens vergaande toezeggingen, niet maakt dat het college thans aan [appellant] een ontheffing zou moeten verlenen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010