201000511/1/H3.
Datum uitspraak: 11 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2009 in zaak nr. 09/2880 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 22 mei 2009 heeft het CBR vastgesteld dat [appellante] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en haar rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2010, waar [appellante], in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) zijn de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij de regeling behorende bijlage.
In die bijlage, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is in paragraaf 8.8, "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Op 18 maart 2008 heeft de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond bij [appellante] een bloedalcoholgehalte van 1,62‰ vastgesteld. Naar aanleiding hiervan heeft de korpschef aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Het CBR heeft [appellante] daarop bij besluit van 3 juli 2008 verplicht mee te werken aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer. Bij besluit van 26 november 2008 heeft het CBR dit besluit herzien en [appellante] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek is op 19 januari 2009 uitgevoerd door psychiater B.A. von Bargen en bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. [appellante] heeft vervolgens gebruik gemaakt van de gelegenheid tot een tweede onderzoek. Dit onderzoek is op 8 april 2009 uitgevoerd door psychiater N. van Loenen.
De bevindingen van de onderzoeken zijn neergelegd in rapporten. In beide rapporten hebben de betrokken keurend artsen geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen zijn dat ten tijde van de aanhouding op 18 maart 2008 sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR classificatie. Volgens Van Loenen is tevens sprake van alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR classificatie. In beide rapporten is geconcludeerd dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Volgens Van Loenen is het aannemelijk dat [appellante] ten tijde van het tweede onderzoek met het alcoholmisbruik was gestopt. Van Loenen heeft geen commentaar op het eerste onderzoek.
Het CBR heeft op basis van de keuringsrapporten en onder verwijzing naar paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling vastgesteld dat [appellante] niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en heeft daarop haar rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank in de uitnodiging voor de zitting ten onrechte niet heeft vermeld dat zij rekening moest houden met het feit dat zij op de rechtbank door een aantal 'controlepunten' heen moest om bij de zittingszaal te komen. Nu zij daarvan niet op de hoogte was, heeft zij niet op tijd op de zitting kunnen verschijnen. Dit klemt volgens haar in het bijzonder omdat zij haar beroepsgronden mondeling beter uiteen kan zetten dan schriftelijk.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft [appellante] bij aangetekende brief van 20 oktober 2009 uitgenodigd om bij de behandeling van haar beroep ter zitting aanwezig te zijn. In die brief zijn onder meer de plaats, het adres, de datum en het tijdstip van de zitting vermeld. Daarmee heeft de uitnodiging tijdig en op behoorlijke wijze overeenkomstig artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht plaatsgevonden. Het behoort tot [appellante] eigen verantwoordelijkheid om met behulp van deze gegevens tijdig ter zitting te verschijnen. Dat [appellante] naar zij stelt niet op de hoogte was van de beveiligingsmaatregelen die in de rechtbank gelden, is onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te komen.
2.4. [appellante] betoogt voorts, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR zich op de keuringsrapporten heeft mogen baseren. Volgens [appellante] is in het bijzonder het door Van Loenen uitgevoerde onderzoek niet serieus geweest en berust een aantal in diens rapport neergelegde bevindingen niet op eigen onderzoek, maar op het rapport van Von Bargen.
2.4.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606675/1), terecht overwogen dat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien het psychiatrisch rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig is of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in deze zaak beide rapporten voldoende overtuigend zijn en dat hetgeen [appellante] tegen de juistheid van de bevindingen van beide psychiaters heeft aangevoerd onvoldoende afdoet aan de dragende overwegingen daarvan. De omstandigheid dat Van Loenen de antwoorden op enkele vragen niet zou hebben ontleend aan eigen onderzoek maar aan het rapport van Von Bargen, wat daar ook van zij, maakt dat oordeel niet anders, nu het rapport van Van Loenen op de doorslaggevende punten van voldoende eigen onderzoek getuigt. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het CBR zich op deze rapporten heeft mogen baseren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010