ECLI:NL:RVS:2010:BN4263

Raad van State

Datum uitspraak
12 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006947/1/H1 en 201006947/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom voor het verwijderen van een stolpboerderij in Bergen

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 augustus 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellante] tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen, waarbij [appellante] werd gelast om vóór 15 maart 2010 een oude stolpboerderij op haar perceel te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom. Het college had eerder al een begunstigingstermijn opgeschort en het bezwaar van [appellante] tegen het besluit om de last op te leggen, ongegrond verklaard.

De voorzitter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld op 5 augustus 2010, waarbij [appellante] in persoon en bijgestaan door twee advocaten, en het college vertegenwoordigd door een ambtenaar, aanwezig waren. De voorzitter oordeelde dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, omdat nader onderzoek niet zou bijdragen aan de beoordeling.

De voorzitter concludeerde dat het college terecht handhavend had opgetreden, omdat er in strijd met de Woningwet was gebouwd en er geen bouwaanvraag was ingediend voor legalisering van de stolpboerderij. Het college had voldoende gemotiveerd waarom het geen medewerking wilde verlenen aan het behoud van de stolpboerderij, en de voorzitter oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhavend optreden. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De voorzitter bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en stelde vast dat het college bereid was om de begunstigingstermijn op te schorten tot na de uitspraak.

Uitspraak

201006947/1/H1 en 201006947/2/H1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 1 juli 2010 in zaak nrs. 10/1074 en 10/1075 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2009, aangevuld bij besluit van 2 december 2009, heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast vóór 15 maart 2010 de oude stolpboerderij op het perceel [locatie] te Bergen geheel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 4 februari 2010 heeft het college de begunstigingstermijn waarbinnen aan de opgelegde last dient te zijn voldaan opgeschort tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 23 november 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 mei 2010 heeft het college de begunstigingstermijn waarbinnen aan de opgelegde last dient te zijn voldaan opgeschort tot één week nadat door de voorzieningenrechter is beslist op het door [appellante] ingediende verzoek om voorlopige voorziening.
Bij uitspraak van 1 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] tegen het besluit van 23 maart 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het tegen het besluit van 7 mei 2010 van rechtswege gerichte beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de voorzieningenrechter daarbij de begunstigingstermijn vastgesteld op twee maanden na de datum van verzending van deze uitspraak en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 augustus 2010, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door E.M.M. Eyking en W. Dijkstra, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Niet in geschil is dat in strijd met artikel 40 van de Woningwet is gebouwd in afwijking van de inmiddels onherroepelijke bouwvergunning voor het oprichten van een woning met carport/berging van 3 maart 2008, omdat niet aan de bij die bouwvergunning gestelde voorwaarde tot sloop van de oude stolpboerderij is voldaan. Gelet hierop kon het college ter zake handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het college aanleiding dienden te geven van handhavend optreden af te zien. Daartoe voert zij aan dat het college bij de afweging van de betrokken belangen ten onrechte niet het geldende beleid heeft betrokken, dat mogelijkheden biedt de stolpboerderij te behouden.
2.4. Vaststaat dat geen bouwaanvraag is ingediend ter legalisering van de stolpboerderij. Voorts staat vast dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wijzigingsplan [locatie], bestemmingsplan Weidegebied", dat op 8 januari 2008 is vastgesteld om de bouw van de nieuwe woning van [appellante] mogelijk te maken, aan legalisering van de stolpboerderij in de weg staat en dat het college het uit een oogpunt van rechtszekerheid niet wenselijk acht daarvan ontheffing te verlenen. In het algemeen bestaat geen concreet zicht op legalisering, indien het college niet bereid is daaraan planologische medewerking te verlenen. Het college heeft in het besluit op bezwaar voldoende gemotiveerd waarom het in dit geval geen medewerking wenst te verlenen aan behoud van de stolpboerderij. Het heeft daarbij in redelijkheid de door de bouw van de nieuwe woning ontstane ruimtelijke en planologische situatie mogen betrekken en mogen verwijzen naar het gemeentelijke en provinciale beleid dat is gericht op behoud van het open karakter van het buitengebied en waarin behoud van deze stolpboerderij niet past. De bij brieven van 16 juli en 14 oktober 2010 gedane principeverzoeken zijn door het college geweigerd en in de besluitvorming meegenomen. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht en op goede gronden overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, die het college aanleiding hadden moeten geven van handhavend optreden af te zien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
2.7. De voorzitter stelt vast dat het college bereid is geweest de begunstigingstermijn op te schorten tot nadat de voorzieningenrechter uitspraak had gedaan. De voorzieningenrechter heeft de begunstigingstermijn vastgesteld op twee maanden na de datum van verzending van zijn uitspraak. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven verder uitstel van verbeurte van de dwangsom redelijk te achten en wel tot twee maanden na de uitspraak van de voorzitter om [appellante] in staat te stellen te kunnen voldoen aan de last. De voorzitter gaat er daarom van uit dat het college zal wachten met effectuering van de last tot twee maanden na de datum van verzending van de uitspraak van de voorzitter.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2010
392.