ECLI:NL:RVS:2010:BN4272

Raad van State

Datum uitspraak
18 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902138/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'De Geurmeij 1e fase' van de gemeente Losser en goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Overijssel

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'De Geurmeij 1e fase' door de raad van de gemeente Losser, vastgesteld op 17 juni 2008 en gewijzigd op 30 september 2008. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel heeft op 27 januari 2009 besloten over de goedkeuring van dit bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft de appellant, een eigenaar van een loon- en transportbedrijf, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellant is van mening dat de goedkeuring van het bestemmingsplan onterecht is, omdat het plan niet voorziet in de gewenste nieuwbouw en hij vreest dat de nieuwbouwwijk zijn bedrijfsactiviteiten zal beperken. Daarnaast betwist hij de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 7 april 2010. De appellant heeft zijn bezwaren toegelicht, terwijl de raad van de gemeente Losser werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Raad overweegt dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel de taak heeft om te onderzoeken of het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met de wet en dat de belangen van de appellant voldoende zijn meegewogen.

De Raad van State oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de woningbouw in het plangebied negatieve gevolgen zal hebben voor zijn bedrijfsactiviteiten. Ook is gebleken dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is verzekerd. De Raad verklaart het beroep van de appellant ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 18 augustus 2010.

Uitspraak

200902138/1/R3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Losser,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2008 heeft de raad van de gemeente Losser het bestemmingsplan "De Geurmeij 1e fase" vastgesteld. Bij besluit van 30 september 2008 heeft de raad dit bestemmingsplan opnieuw, gewijzigd vastgesteld.
Het college van gedeputeerde staten van Overijssel heeft bij besluit van 27 januari 2009, kenmerk 2009/0008611, besloten over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2009, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.F. Sabaroedin, advocaat te Enschede, is verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door H.J.H. Sieverink, werkzaam bij de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant], eigenaar van een loonbedrijf en een transportbedrijf aan de [locatie] te [plaats], kan zich niet verenigen met de goedkeuring van de in het plan voorziene mogelijkheid tot de bouw van ongeveer 90 woningen aan de zuidwestkant van Overdinkel. Hiertoe voert hij in de eerste plaats aan dat het plan ten onrechte slechts voorziet in een deel van de in Overdinkel gewenste nieuwbouw. In de tweede plaats voert hij aan dat hij door de komst van de nieuwbouwwijk in de uitoefening van zijn bedrijfsactiviteiten zal worden beperkt. In de derde plaats stelt [appellant] dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd.
2.2.1. Het college heeft in de aangehouden begrenzing van het plangebied geen grond voor een onthouding van goedkeuring gezien. Het college wijst er voorts op dat onderzoek is gedaan naar de externe veiligheid, geluid en geur vanwege de bedrijven van [appellant]. Gelet op de afstand van de bedrijven tot het plangebied en de aanwezigheid van veel dichterbij gelegen woningen zal de woningbouw geen belemmering voor de activiteiten van de bedrijven van [appellant] met zich brengen, aldus het college.
2.2.2. Uit de stukken is gebleken dat de raad meer nieuwbouw aan de zuidwestkant van Overdinkel wenst te realiseren dan in dit plan voorzien. Beoogd wordt op een later moment een bestemmingsplan in procedure te brengen dat in de rest van de woningbouw voorziet.
Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Niet is gebleken van een zodanige samenhang tussen het plangebied en de locatie waarop de tweede fase van de nieuwbouw is voorzien dat een planologische regeling voor deze locatie niet in een ander bestemmingsplan kan worden geregeld. Voorts is niet gebleken dat [appellant] door het opknippen van de besluitvorming wordt benadeeld. Bij beide besluitvormingprocedures dienen alle betrokken belangen, waaronder in voorkomend geval de belangen van [appellant], in aanmerking te worden genomen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.2.3. In het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn diverse onderzoeken verricht, waaronder een akoestisch onderzoek. In deze onderzoeken is ook aandacht besteed aan het bedrijf van [appellant]. Anders dan [appellant] veronderstelt, is daarbij niet uitgegaan van de vergunde situatie, maar van de feitelijke omvang en activiteiten van het bedrijf. Uit de onderzoeken komt naar voren dat de beoogde woningbouw in het plangebied geen gevolgen heeft voor de activiteiten van de bedrijven van [appellant]. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan deze onderzoeken zodanige gebreken kleven dat het college deze niet in de besluitvorming heeft mogen betrekken. De Afdeling acht voorts van belang dat de door het college gehanteerde brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten "Bedrijven en Milieuzonering" in verband met het transportbedrijf een afstand van 100 meter aanbeveelt en de bedrijven op ruim 130 meter afstand van het plangebied liggen. Bovendien liggen in de omgeving van de bedrijven van [appellant] al verscheidene woningen op een kortere afstand. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] als gevolg van het plan niet in zijn bedrijfsactiviteiten zal worden belemmerd.
2.2.4. In het kader van de voorbereiding van dit bestemmingsplan is een onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan verricht. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is verzekerd. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van dit onderzoek.
2.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010
45-589.