ECLI:NL:RVS:2010:BN4904

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906647/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.W. Mouton
  • H. Borstlap
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van voorschriften inzake laagfrequent geluid verbonden aan vergunning ProRail voor spoorwegemplacement te Groningen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 augustus 2010 uitspraak gedaan over een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Dit besluit, genomen op 16 juli 2009, betrof de voorschriften inzake laagfrequent geluid die waren verbonden aan een vergunning voor een spoorwegemplacement dat aan ProRail B.V. was verleend. De vergunning was eerder op 18 december 2007 afgegeven, maar naar aanleiding van klachten van omwonenden over geluidsoverlast heeft het college nieuwe voorschriften aan de vergunning verbonden. ProRail heeft hiertegen beroep ingesteld.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het college bij het bestreden besluit voorschriften heeft verbonden aan de vergunning die betrekking hebben op laagfrequent geluid. Deze voorschriften zijn ingevoerd naar aanleiding van akoestisch onderzoek dat door Stroop raadgevende ingenieurs B.V. is uitgevoerd. ProRail betwistte de noodzaak en de haalbaarheid van deze voorschriften, en voerde aan dat de metingen die aan het akoestisch rapport ten grondslag lagen, niet representatief waren.

De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor laagfrequent geluid konden worden nageleefd. De Afdeling concludeerde dat het college zich niet op het akoestisch rapport had kunnen baseren, omdat dit rapport gebreken vertoonde en niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het besluit van het college voor zover het de voorschriften inzake laagfrequent geluid betrof. De overige beroepsgronden werden niet besproken, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan ProRail.

Uitspraak

200906647/1/M1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V., gevestigd te Utrecht,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften inzake laagfrequent geluid verbonden aan de bij besluit van 18 december 2007 aan ProRail verleende vergunning voor een spoorwegemplacement op het adres Stationsplein 4 te Groningen. Dit besluit is op 23 juli 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft ProRail bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
ProRail, het college, [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[belanghebbende C] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2010, waar ProRail, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en D. Deelstra, werkzaam bij Arriva Personenvervoer Nederland, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Steur, A. Oosterbaan en S.H. Boonstra, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [belanghebbende D] ter zitting als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het beroep richt zich tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij aan de vergunning de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.6 zijn verbonden. Deze voorschriften hebben betrekking op laagfrequent geluid.
2.2. Het college heeft bij het bestreden besluit, voor zover hier van belang, voorschriften inzake laagfrequent geluid aan de vergunning verbonden en de aan de vergunning van 18 december 2007 verbonden voorschriften 3.4.2 en 3.4.3 inzake laagfrequent geluid ingetrokken. Het college is hiertoe overgegaan naar aanleiding van klachten van omwonenden van het emplacement. De klachten zijn volgens het college terug te voeren op het stationair draaien van de nieuwe Stadler-treinen, die sinds januari 2007 worden gebruikt. Naar aanleiding van de klachten van omwonenden is bij deze treinen de software aangepast om het toerental bij stationair draaien te verhogen. Ook is het logistieke proces aangepast. Dit leidde tot een verbetering, maar in december 2008 nam het aantal klachten weer toe. Het college heeft Stroop raadgevende ingenieurs B.V. (hierna: Stroop) daarom een akoestisch onderzoek laten verrichten naar laagfrequent geluid vanwege de Stadler-treinen. In het kader van dit onderzoek zijn op 24 en 25 februari 2009 metingen verricht in een drietal woningen nabij het emplacement. Naar aanleiding van de uitkomsten van het akoestisch onderzoek heeft het college bij het bestreden besluit de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.6 aan de vergunning verbonden.
2.3. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het derde lid zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Ingevolge voorschrift 3.1.1 dienen binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de vergunning zodanige maatregelen genomen te worden dat de niveaus betreffende het laagfrequent geluid (LFG) zoals omschreven in voorschrift 3.1.2 [lees: voorschrift 3.1.3] niet worden overschreden.
Ingevolge voorschrift 3.1.3 mag laagfrequent geluid (LFG), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, in de nabijgelegen woningen niet meer bedragen dan de in de bij het voorschrift behorende tabel genoemde waarden.
Deze waarden bedragen 74, 63, 60, 59, 58, 52, 53 en 52 dB(Z) als grenswaarde voor het Leq ongewogen voor respectievelijk de tertsbandmiddenfrequenties 20, 25, 31,5, 40, 50, 63, 80 en 100 Hz. Er vindt geen bedrijfsduurcorrectie plaats op de gemeten niveaus en er is geen onderscheid in de dag-, avond- en nachtnorm.
2.5. ProRail voert in de eerste plaats aan dat onduidelijk is welke norm moet worden gehanteerd ter voorkoming van klachten als gevolg van laagfrequent geluid. Zij stelt dat uit het akoestisch rapport blijkt dat de waarden uit de referentiecurve van de Richtlijn voor laagfrequent geluid van de Nederlandse Stichting Geluidhinder (hierna: de NSG-richtlijn) en de zogenoemde "Duitse norm" (DIN 45680) ten gevolge van het achtergrondniveau, veroorzaakt door het wegverkeer en passerende overige treinen, reeds ruimschoots worden overschreden. Dit heeft echter volgens haar niet tot klachten van omwonenden geleid.
In verband hiermee betoogt ProRail dat het college had moeten volstaan met het stellen van middelvoorschriften ter voorkoming dan wel beperking van hinder door laagfrequent geluid, en geen grenswaarden aan de vergunning had moeten verbinden.
2.5.1. Ter voorkoming dan wel beperking van hinder door laagfrequent geluid heeft het college bij het bestreden besluit voorschriften aan de vergunning verbonden. In voorschrift 3.1.3 zijn grenswaarden voor laagfrequent geluid in woningen opgenomen. Bij het stellen van de grenswaarden heeft het college zich onder meer gebaseerd op de NSG-richtlijn. De NSG-richtlijn bevat een referentiecurve, waarin voor verschillende tertsbandfrequenties geluidgrenswaarden worden aanbevolen. Volgens de NSG-richtlijn kan hinder ontstaan zodra laagfrequent geluid hoorbaar is. De waarden in de referentiecurve geven weer bij welke geluidniveaus volgens de NSG-richtlijn sprake is van hoorbaar laagfrequent geluid.
Uit de uitgevoerde geluidmetingen, waarvan de resultaten in het door Stroop opgestelde akoestisch rapport van 6 april 2009 zijn beschreven, blijkt volgens het college dat voor een aantal frequenties de waarden uit de referentiecurve ruimschoots worden overschreden; dit geldt eveneens voor de waarden uit de Duitse norm. Volgens het college worden de overschrijdingen van de waarden uit de NSG-richtlijn en de Duitse norm niet alleen veroorzaakt door de Stadler-treinen, maar mede door het achtergrondniveau van het wegverkeer en door het geluidniveau van de overige passerende treinen, niet zijnde Stadler-treinen. Dit is voor het college aanleiding geweest om in zoverre niet de waarden uit de NSG-richtlijn, maar hogere waarden als grenswaarde voor laagfrequent geluid te hanteren. Uit de waarden uit de NSG-richtlijn en de Duitse norm, het achtergrondniveau van het wegverkeer en het geluidniveau van de overige passerende treinen heeft het college per tertsbandmiddenfrequentie het maatgevende niveau bepaald. Dit is steeds het hoogste van de vier genoemde geluidniveaus, te weten de waarde uit de NSG-curve voor de tertsbandmiddenfrequentie 20 Hz en het gemeten geluidniveau van de overige treinen voor alle overige frequenties. De grenswaarden in voorschrift 3.1.3 komen overeen met de maatgevende niveaus voor de verschillende frequenties.
2.5.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 december 2006 in zaak nr.
200509380/1) volgt dat inmiddels een dusdanige verscheidenheid aan onderzoeksresultaten naar reproduceerbare relaties tussen dosis en effect van laagfrequent geluid voorhanden is, dat laagfrequent geluid kan worden aangemerkt als oorzaak van objectiveerbare hinder. Derhalve kunnen in beginsel aan een vergunning voorschriften ter voorkoming van hinder door laagfrequent geluid, waaronder grenswaarden, worden verbonden. Voor zover het betoog van ProRail zo moet worden begrepen dat zij aanvoert dat in het geheel geen grenswaarden voor laagfrequent geluid aan de vergunning hadden mogen worden verbonden, kan dit betoog dan ook niet slagen.
2.5.3. Ten aanzien van het door het college gekozen beschermingsniveau overweegt de Afdeling het volgende.
Uit het bestreden besluit leidt de Afdeling af dat het college ervan is uitgegaan dat onaanvaardbare hinder optreedt indien het geluidniveau van het laagfrequent geluid hoger is dan de maatgevende geluidniveaus, dat wil zeggen - behalve voor de tertsbandmiddenfrequentie 20 Hz - hoger is dan het achtergrondniveau veroorzaakt door de overige passerende treinen. Daarbij is het college er blijkens het bestreden besluit van uitgegaan dat de bestaande achtergrondniveaus van het wegverkeer en van de overige passerende treinen geen onaanvaardbare hinder veroorzaken, hetgeen volgens het college blijkt uit de afwezigheid van klachten van omwonenden.
De Afdeling is van oordeel dat het college in het bestreden besluit zijn keuze om het hoogste achtergrondniveau als maatgevend niveau - en daarmee als basis voor de grenswaarden voor laagfrequent geluid - te hanteren, onvoldoende heeft gemotiveerd. In het bijzonder kan uit het bestreden besluit en het daaraan mede ten grondslag gelegde akoestisch rapport niet zonder meer worden afgeleid dat de door het college vastgestelde maatgevende niveaus ook voor stilstaande, stationair draaiende Stadler-treinen overeenkomen met het geluidniveau waarboven onaanvaardbare hinder door laagfrequent geluid ontstaat. Deze geluidbronnen zijn immers niet zonder meer vergelijkbaar met het wegverkeer of passerende treinen. Voorts heeft het college zijn stelling dat bij de bestaande achtergrondniveaus geen onaanvaardbare hinder wordt veroorzaakt, naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende met feitelijke gegevens onderbouwd.
Het voorgaande brengt mee dat het college in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat de grenswaarden in voorschrift 3.1.3 nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. ProRail voert daarnaast een aantal bezwaren aan met betrekking tot het door Stroop opgestelde akoestisch rapport van 6 april 2009. In dit rapport zijn de resultaten vermeld van de metingen die op 24 en 25 februari 2009 zijn verricht in drie woningen nabij het emplacement.
ProRail betoogt dat het college zich bij het stellen van de voorschriften inzake laagfrequent geluid niet had mogen baseren op het akoestisch rapport, aangezien dit rapport onvoldoende informatie bevat over de manier waarop en de omstandigheden waaronder de metingen van laagfrequent geluid in enkele woningen nabij de inrichting zijn verricht. Daarom is de betrouwbaarheid van de metingen volgens ProRail niet controleerbaar. ProRail betoogt dat in het akoestisch rapport niet is aangegeven op welke wijze de metingen precies zijn uitgevoerd. Volgens haar is ten onrechte niet vermeld welke bronnen en welke treinstellen precies zijn gemeten en ontbreken voorts gegevens over onder meer de meetapparatuur, de plaats en snelheid van de gemeten passerende treinen, de meteocondities tijdens de metingen, de situatie in de woningen tijdens het meten - waaronder het al dan niet geopend zijn van deuren en ramen - de eventuele aanwezigheid van gevelisolatie, de duur van de metingen, stoorgeluid en de minimale en maximale waarden in verschillende tertsbanden, alsmede een beschrijving van de wijze waarop het achtergrondniveau van de passerende treinen is bepaald. Daarnaast ontbreekt volgens ProRail een verklaring voor de spreiding in de gemeten waarden. Verder bestrijdt ProRail de juistheid van de achtergrondniveaus die in het akoestisch rapport zijn vermeld voor het wegverkeersgeluid en het geluid van de overige passerende treinen.
ProRail stelt zich voorts op het standpunt dat niet had kunnen worden volstaan met metingen in slechts drie woningen, nu de grenswaarden in voorschrift 3.1.3 gelden voor alle woningen in de omgeving van het emplacement. Volgens ProRail is onvoldoende aangetoond dat de drie gekozen woningen representatief zijn voor de andere woningen in de omgeving van de inrichting. In verband hiermee stelt ProRail tevens dat laagfrequent geluid versterkt kan worden door resonantie in en tussen woningen en dat dit aspect in het akoestisch onderzoek niet is onderzocht.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bij het stellen van de grenswaarden van het akoestisch rapport kon worden uitgegaan. Volgens het college zijn de metingen op 24 en 25 februari 2009 op de juiste wijze uitgevoerd. Het college wijst er onder meer op dat de metingen zijn verricht overeenkomstig de NSG-richtlijn. Tevens heeft het college verwezen naar een aanvullende memo van Stroop van 12 januari 2010, waarin een aantal aspecten uit het akoestisch onderzoek nader is toegelicht.
Het college stelt verder onder meer dat het aantal van drie metingen per woning toereikend is. Er is uitgegaan van de hoogste en de gemiddelde waarde uit de metingen. Voorts zijn de drie onderzochte woningen volgens het college representatief voor de overige woningen in de omgeving van de inrichting. Bij de andere woningen nabij het emplacement zijn volgens het college geen hogere geluidniveaus te verwachten, zodat met metingen in de drie onderzochte woningen kon worden volstaan.
2.6.2. De Afdeling vat deze beroepsgrond aldus op, dat ProRail primair betoogt dat de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor laagfrequent geluid niet kunnen worden nageleefd.
Na het nemen van het bestreden besluit heeft Stroop een aanvullende memo opgesteld. In deze aanvullende memo wordt op enkele punten aanvullende informatie verstrekt over de metingen die in het kader van het akoestisch onderzoek zijn verricht. In het deskundigenbericht is ten aanzien van een aantal bezwaren vermeld dat op grond van de aanvullende memo en het verweerschrift kan worden aangenomen dat de metingen in zoverre op de juiste wijze zijn uitgevoerd. Ter zitting heeft ProRail te kennen gegeven dat zij zich in zoverre bij de bevindingen van het deskundigenbericht aansluit. Gelet hierop zal de Afdeling uitsluitend ingaan op de overige bezwaren die ProRail met betrekking tot het akoestisch onderzoek naar voren heeft gebracht.
2.6.3. Uit de stukken blijkt dat in de woning aan de [locatie 1] slechts één meting voor een stilstaande Stadler-trein is verricht. Ditzelfde geldt voor de woning aan de [locatie 2]. Mede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, is de Afdeling van oordeel dat het aantal metingen daarmee te laag is om de resultaten representatief te kunnen achten.
Voorts leidt de Afdeling uit het deskundigenbericht af dat de gegevens van de gemeten bronnen niet zijn geregistreerd. Mede daardoor is onduidelijk op welke treinen de geluidmetingen van passerende treinen betrekking hebben. Ook overigens is in het akoestisch rapport geen onderscheid gemaakt tussen passerende treinen die wel en passerende treinen die niet tot de inrichting behoren. Derhalve kan niet worden vastgesteld of het geluid van deze passages aan de inrichting kan worden toegerekend, dan wel deel uitmaakt van het geluidniveau van de overige passerende treinen, dat als maatgevend niveau is beschouwd voor de normstelling in voorschrift 3.1.3. Naar het oordeel van de Afdeling is het college daarom bij de vaststelling van het achtergrondniveau, veroorzaakt door de overige passerende treinen, ten onrechte van de gegevens in het akoestisch rapport uitgegaan.
Met betrekking tot de bepaling van het achtergrondniveau is in het deskundigenbericht onder meer vermeld dat kan worden betwijfeld of de gehanteerde log-methode door één persoon goed kan worden uitgevoerd, zoals in dit geval is gebeurd. Daarnaast wordt in het deskundigenbericht geconstateerd dat tussen de drie onderzochte woningen aanzienlijke verschillen bestaan ten aanzien van het achtergrondniveau vanwege het wegverkeer. Volgens het deskundigenbericht is niet goed verklaarbaar waarom de hoogste waarde optreedt bij de woning aan de [locatie 3]. Voorts wordt in het deskundigenbericht gesteld dat de achtergrondniveaus vanwege het wegverkeer beter afzonderlijk per woning hadden kunnen worden vastgesteld dan gecombineerd voor de drie woningen tezamen, zoals in het akoestisch onderzoek het geval is. Naar het oordeel van de Afdeling kon derhalve ook in zoverre niet van het akoestisch rapport worden uitgegaan.
In het deskundigenbericht wordt voorts geconstateerd dat er een aanzienlijke spreiding bestaat tussen de gemeten geluidniveaus, met name bij de tertsbandmiddenfrequentie 80 Hz. Hierbij is vermeld dat volgens het college nader onderzoek dient plaats te vinden naar de oorzaak van de spreiding. Nu een dergelijk onderzoek niet is verricht, is de Afdeling van oordeel dat het college in zoverre, door zich uitsluitend op het akoestisch rapport te baseren, voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit onvoldoende onderzoek heeft verricht.
Met betrekking tot het aantal onderzochte woningen is in het deskundigenbericht vermeld dat het aantal van drie woningen voldoende is om een indicatie te geven voor de vraag of en in welke mate zich laagfrequent geluid voordoet. Volgens het deskundigenbericht bestaat er echter een aanzienlijke kans dat in andere dan de onderzochte woningen hogere geluidniveaus zullen worden veroorzaakt door met name het geluid van de stilstaande Stadler-treinen. Daarbij speelt onder meer het mogelijk optreden van resonantie een rol. Het college heeft noch in het bestreden besluit, noch anderszins op grond van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de drie onderzochte woningen daadwerkelijk representatief zijn voor de woningen rond het emplacement en dat zich derhalve in andere dan de onderzochte woningen geen geluidniveaus kunnen voordoen die hoger zijn dan de grenswaarden in voorschrift 3.1.3. Nu de grenswaarden in dit voorschrift echter niet alleen betrekking hebben op de drie onderzochte woningen, maar gelden voor alle nabijgelegen woningen, is de Afdeling van oordeel dat op grond van het akoestisch onderzoek onvoldoende is komen vast te staan dat ook bij de andere woningen aan de grenswaarden kan worden voldaan.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich bij het stellen van grenswaarden voor laagfrequent geluid in voorschrift 3.1.3 niet op het akoestisch rapport van 6 april 2009 heeft kunnen baseren. Dit rapport bevat zodanige gebreken dat moet worden geoordeeld dat op grond van het rapport niet is komen vast te staan dat de grenswaarden voor laagfrequent geluid kunnen worden nageleefd. Het college heeft in zoverre bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard, zodat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.7. ProRail betoogt voorts dat het college in het bestreden besluit zijn stelling dat verdere maatregelen tegen hinder door laagfrequent geluid kunnen worden getroffen, niet heeft onderbouwd. Gelet hierop staat volgens haar onvoldoende vast dat de voorschriften 3.1.1, waarin - kort weergegeven - is voorgeschreven dat binnen zes maanden maatregelen moeten worden getroffen, en 3.1.3 kunnen worden nageleefd.
ProRail stelt dat zij het college reeds op 28 april 2009 heeft laten weten welke maatregelen al zijn genomen om de klachten over laagfrequent geluid te doen verminderen. Verdere technische of logistieke maatregelen zijn volgens haar niet mogelijk. Dat uit de metingen blijkt dat de mate van overschrijding van de geluidnorm per treinstel varieert, zoals het college stelt, kan volgens ProRail op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat maatregelen kunnen worden getroffen. Volgens haar is immers in het akoestisch onderzoek niet vermeld aan welke treinstellen precies is gemeten; evenmin is vermeld hoe lang stilstaande treinen zich al op de desbetreffende locatie bevonden en of de motoren stationair draaiden. Daarnaast zijn er tussen de metingen verschillen ten aanzien van de afstand van het meetpunt tot het emplacement en de activiteiten die ten tijde van de meting plaatsvonden.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het voor ProRail mogelijk is om door het treffen van maatregelen aan de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3 te voldoen. Volgens het college zouden nog andere maatregelen aan de Stadler-treinstellen kunnen worden getroffen, aangezien uit het akoestisch onderzoek blijkt dat onder vergelijkbare omstandigheden met sommige van deze treinstellen wel, en met andere treinstellen van dit type niet aan de grenswaarden wordt voldaan. In het bijzonder zou een selectie kunnen worden gemaakt uit de beschikbare Stadler-treinstellen, waardoor alleen de treinstellen worden gebruikt die de laagste geluidniveaus veroorzaken, zo heeft het college ter zitting gesteld.
Het college stelt zich voorts op het standpunt dat de gestelde termijn van zes maanden voldoende is voor het treffen van de benodigde maatregelen. Een langere termijn is volgens het college niet aanvaardbaar vanwege de ernst en mate van hinder die omwonenden ondervinden.
2.7.2. Bij het stellen van voorschrift 3.1.1 is het college ervan uitgegaan dat het treffen van verdere geluidbeperkende maatregelen in dit geval mogelijk is en dat dergelijke maatregelen binnen een termijn van zes maanden kunnen worden uitgevoerd. Uit het bestreden besluit en de overige stukken blijkt echter niet dat het college zich daarbij op enig nader onderzoek heeft gebaseerd. Evenmin blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting welke concrete maatregelen in dit geval mogelijk zouden zijn.
De Afdeling is van oordeel dat uit het enkele feit dat tussen de Stadler-treinstellen onderling verschillen in de geluidbelasting zijn geconstateerd, niet kan worden afgeleid dat het treffen van geluidbeperkende maatregelen aan deze treinstellen mogelijk is. Evenmin kan hieruit worden afgeleid dat een termijn van zes maanden daarvoor voldoende zou zijn. In dat verband is mede van belang dat het akoestisch rapport geen verklaring geeft voor de geconstateerde verschillen in de niveaus van het laagfrequent geluid tussen Stadler-treinstellen bij dezelfde activiteiten. Voorts is ter zitting door ProRail onweersproken gesteld dat ook bij dezelfde treinstellen op verschillende momenten aanzienlijke verschillen zijn waargenomen in het niveau van het laagfrequente geluid. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling onzeker of het maken van een selectie uit de Stadler-treinstellen een effectieve maatregel is ter beperking van het laagfrequente geluid vanwege de inrichting, nog daargelaten of deze maatregel voor het overige als uitvoerbaar kan worden beschouwd.
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat de verplichting uit voorschrift 3.1.1 om zo nodig binnen zes maanden verdere geluidbeperkende maatregelen te treffen, kan worden nageleefd. Nu op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voorts moet worden aangenomen dat slechts na het treffen van geluidbeperkende maatregelen aan de grenswaarden uit voorschrift 3.1.3 kan worden voldaan, is ook in zoverre niet komen vast te staan dat deze grenswaarden kunnen worden nageleefd. Het bestreden besluit berust derhalve, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, ook in zoverre niet op een zorgvuldige voorbereiding.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3 betreft. Vanwege de samenhang met de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3 komen de voorschriften 3.1.2 en 3.1.4 tot en met 3.1.6 eveneens voor vernietiging in aanmerking.
De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 16 juli 2009, kenmerk MD 09.1949203, voor zover het de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.6 betreft;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij ProRail B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan ProRail B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010
483.