201006895/2/M1.
Datum uitspraak: 19 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sonac Burgum B.V., gevestigd te Burgum, gemeente Tytsjerksteradiel,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Noblesse Proteins B.V. (hierna: Noblesse) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het verwerken van dierlijke bijproducten die vrijkomen bij het slachten van pluimvee op het adres Ambachtsweg 7 te Wijster, gemeente Midden-Drenthe. Dit besluit is op 9 juni 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer Sonac bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2010, heeft Sonac de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 augustus 2010, waar Sonac, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Rotterdam, J. Dekkers en F.J.H. Vossen, en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, vertegenwoordigd door I. Weis, R.P.H.J. Vervoort, en R. Dingemanse, allen werkzaam bij de provincie, en drs. C.J. Valk, werkzaam bij Witteveen+Bos, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Noblesse, vertegenwoordigd door J.P. Visser en drs. H.R. Hijlkema, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het college betoogt dat het beroep van Sonac in de bodemprocedure niet-ontvankelijk is, omdat zij geen belanghebbende is bij het bestreden besluit.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
2.2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende bij dit besluit. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen.
Noblesse zal na oprichting van de inrichting dierlijke bijproducten die vrijkomen bij het slachten van pluimvee verwerken tot meelproducten en vetten voor de diervoeder- en petfoodindustrie. Sonac houdt zich, naast andere activiteiten, eveneens bezig met de verwerking van bijproducten van de pluimveeslacht, zodat beide in hetzelfde marktsegment werkzaam zijn. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de voorzitter het voorts aannemelijk dat Sonac en Noblesse in hetzelfde verzorgingsgebied werkzaam zullen zijn en zich ten minste gedeeltelijk tot dezelfde klantenkring zullen richten, mede gelet op het geringe aantal verwerkingsbedrijven voor dierlijke bijproducten in Nederland en op het feit dat de oprichting van Noblesse een initiatief is van een zestal pluimveeslachterijen, die blijkens de stukken thans tezamen ten minste 22% van de toevoer van zogenoemd categorie 3-afval van pluimvee aan Sonac vertegenwoordigen.
Gelet op het voorgaande kan er naar het oordeel van de voorzitter vooralsnog van worden uitgegaan dat Sonac vanwege haar concurrentiebelang als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt en dat haar beroep in de bodemprocedure ontvankelijk is. De voorzitter ziet in hetgeen het college heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening reeds hierom af te wijzen.
2.3. Sonac betoogt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit heeft miskend dat de inrichting tezamen met het naastgelegen [bedrijf] als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moet worden aangemerkt.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, als één inrichting beschouwd.
2.3.2. Het college stelt zich op het standpunt dat tussen de installaties van Noblesse en die van [bedrijf] onvoldoende bindingen bestaan om deze tezamen als één inrichting aan te merken. Volgens het college zijn weliswaar technische bindingen aanwezig, maar ontbreken functionele en organisatorische bindingen.
2.3.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzitter van oordeel dat tussen de installaties van Noblesse en [bedrijf] technische bindingen bestaan, omdat [bedrijf] energie uit haar afvalverbrandingsoven levert aan Noblesse en omdat Noblesse afvalwater afvoert naar [bedrijf], dat daar in een zuiveringsinstallatie wordt behandeld. Vooralsnog is het de voorzitter niet aannemelijk geworden dat ook functionele bindingen aanwezig zijn. Voorts is niet gebleken dat Noblesse enige mate van zeggenschap heeft over de bedrijfsvoering van [bedrijf] of andersom. Ook overigens is niet gebleken dat tussen de installaties van Noblesse en [bedrijf] organisatorische bindingen bestaan of dat deze installaties tot dezelfde onderneming of instelling kunnen worden gerekend. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de installaties van Noblesse en van [bedrijf] niet als één inrichting dienen te worden aangemerkt. De voorzitter ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het college, in afwijking van hetgeen is aangevraagd, geen vergunning had mogen verlenen voor uitsluitend de inrichting van Noblesse.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Sonac betoogt dat het college voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit had moeten beoordelen of een milieueffectrapport moest worden opgesteld. Volgens haar is op de aangevraagde activiteiten categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit) van toepassing. In dit verband betoogt Sonac, onder verwijzing naar categorie 8.1, onder e, van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), dat de term "inrichting bestemd voor de destructie van dieren" in categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit dient te worden uitgelegd als inrichting voor de destructie van dieren als bedoeld in artikel 5 van de - inmiddels ingetrokken - Destructiewet. Dit brengt volgens Sonac mee dat ook inrichtingen waarin alleen laag-risico-materiaal wordt verwerkt, zoals bij Noblesse het geval is, binnen de werkingssfeer van categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit vallen, aangezien artikel 5 van de Destructiewet (oud) ook ziet op inrichtingen waarin dergelijk materiaal wordt verwerkt.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de aangevraagde activiteiten geen mer-beoordelingsplicht geldt. Volgens het college kan de inrichting van Noblesse niet worden aangemerkt als inrichting voor de destructie van dieren, omdat daar alleen laag-risico-materiaal (categorie 3-materiaal) wordt verwerkt. Het college verwijst in dat verband mede naar de Nota van Toelichting bij het Besluit. Uit het feit dat daarin is vermeld dat slechts twee van dergelijke inrichtingen in Nederland bestaan, leidt het college af dat is beoogd categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit alleen te laten gelden voor inrichtingen waarin hoog-risico-materiaal wordt verwerkt.
2.4.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit wordt als activiteit genoemd: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de destructie van dieren.
In categorie 8.1, aanhef en onder e, van bijlage I behorende bij het Ivb worden genoemd: inrichtingen voor de destructie van dieren als bedoeld in artikel 5 van de Destructiewet.
2.4.3. Ter beantwoording staat of het bestreden besluit, gelet op het bepaalde in categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, een besluit is ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beslissen of bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daarbij is in dit geval met name van belang of categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit zo moet worden uitgelegd, dat daaronder inrichtingen waarin uitsluitend laag-risico-materiaal, als bedoeld in artikel 2 van de Destructiewet (oud), wordt verwerkt mede moeten worden begrepen. De voorzitter overweegt hierover het volgende.
2.4.4. In de omschrijving van de activiteiten in categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is, anders dan in categorie 8.1, onder e, van het Ivb, geen verwijzing naar artikel 5 van de Destructiewet opgenomen. Artikel 5, eerste lid, van de Destructiewet (oud) bevatte een vergunningplicht voor onder meer het oprichten en in werking hebben van een verwerkingsbedrijf voor hoog-riscico-materiaal of gespecificeerd hoog-risico-materiaal, alsmede voor onder meer het beginnen en uitoefenen van een bedrijf waarin laag-risico-materiaal wordt opgeslagen of wordt voorbewerkt, dan wel een verwerkingsbedrijf waarin laag-risico-materiaal tot ingrediënten van diervoeder of vismeel wordt verwerkt. Het tweede lid bevatte een registratieplicht voor onder meer het beginnen en uitoefenen van een verwerkingsbedrijf dat laag-risico-materiaal gebruikt voor de bereiding van voeder voor gezelschapsdieren of farmaceutische of technische produkten. Met ingang van 1 januari 2008 is de Destructiewet ingetrokken en vervangen door een regeling in hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
2.4.5. De voorzitter overweegt dat thans geen betrouwbare gegevens voorhanden zijn over het aantal inrichtingen dat ten tijde van het opstellen van de Nota van Toelichting bij het Besluit hoog- dan wel laag-risico-materiaal verwerkte. Daarom kan in het kader van de onderhavige procedure niet worden vastgesteld of met het in de Nota van Toelichting genoemde aantal van twee bestaande inrichtingen is gedoeld op inrichtingen die uitsluitend hoog-risico-materiaal verwerkten. De beantwoording van deze vraag vergt nader onderzoek in de bodemprocedure. De voorzitter ziet, gelet op het voorgaande, vooralsnog geen grond voor het oordeel dat het begrip "inrichting bestemd voor de destructie van dieren" in categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit slechts inrichtingen betreft waarin alleen hoog-risico-materiaal wordt verwerkt.
Vooralsnog is de voorzitter van oordeel dat bij de uitleg van categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit aansluiting dient te worden gezocht bij categorie 8.1, onder e, van bijlage I bij het Ivb en de Destructiewet (oud). In dit verband overweegt de voorzitter onder meer dat volgens artikel 1 (oud) van de Destructiewet onder destructiemateriaal zowel hoog-risico-materiaal als laag-risico-materiaal werd verstaan en dat de vergunningplicht in artikel 5 (oud) niet alleen betrekking had op inrichtingen voor de verwerking van hoog-risico-materiaal. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter dient ook bij de uitleg van categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit van een ruime uitleg van het begrip "destructie" te worden uitgegaan. Daarbij is mede van belang dat uit de Nota van Toelichting bij het Besluit kan worden afgeleid dat de mogelijkheid dat inrichtingen voor de destructie van dieren belangrijke stankoverlast veroorzaken een belangrijke overweging is geweest om dergelijke inrichtingen aan een mer-beoordelingsplicht te onderwerpen. Nu niet aannemelijk is geworden dat inrichtingen waarin uitsluitend laag-risico-materiaal - thans aangeduid als categorie 3-materiaal - wordt verwerkt in dit opzicht wezenlijk verschillen van inrichtingen voor de verwerking van uitsluitend hoog-risico-materiaal - thans aangeduid als categorie 1- en categorie 2-materiaal -, ziet de voorzitter hierin een aanwijzing dat categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit zo moet worden uitgelegd, dat daaronder ook inrichtingen voor de verwerking van laag-risico-materiaal worden begrepen.
2.4.6. Gelet op het voorgaande is de voorzitter voorshands van oordeel dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of voor de aangevraagde activiteiten een milieueffectrapport moest worden gemaakt. De voorzitter betwijfelt daarom of het bestreden besluit in stand zal kunnen blijven.
Nu voorts ter zitting door Noblesse naar voren is gebracht dat de bouw van de inrichting nog acht tot tien maanden in beslag zal nemen en derhalve niet op korte termijn met de activiteiten zal worden begonnen, ziet de voorzitter na een afweging van de betrokken belangen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden van het verzoek behoeven geen bespreking.
2.6. Het college dient ten aanzien van Sonac op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 1 juni 2010, kenmerk 5.8/2010006944;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij Sonac Burgum B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan Sonac Burgum B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2010