200907055/1/M1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het college vergunning verleend aan de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG) te Roermond voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie U, nummers 77, 78, 79, 82, 83, 84, 85, 227, 228 en 279 (alle gedeeltelijk).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2009, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 2], het college en DLG hebben hun reactie daarop naar voren gebracht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2010, waar het college, vertegenwoordigd door R.W.P. van Tol en ir. J.L. van der Veer, beiden werkzaam bij de provincie, is verschenen.
Voorts is ter zitting DLG, vertegenwoordigd door ing. K.M.G. Haazen, verschenen.
2.1. De ontgrondingsvergunning voorziet in het ontgronden van voormelde percelen tot een maximale diepte van 40 centimeter ten behoeve van het ontwikkelen van een natuurgebied dat deel uitmaakt van het project "Inrichting Nieuwe Natuur".
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de ontgronding in strijd is met het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van 1983. Dit vindt volgens hen zijn bevestiging in het feit dat de gronden in het thans in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan de bestemming ‘Natuur’ krijgen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vragen zich af waarom het nodig is de bestaande bestemming te wijzigen, als het college op het standpunt staat dat de huidige bestemming de lading ook dekt. [appellant sub 2] betoogt verder dat voor de voorgestane ontgronding op basis van het in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan een aanlegvergunning nodig is. Volgens hem had het college het nieuwe bestemmingsplan moeten afwachten en heeft het, door slechts aan het vigerende bestemmingsplan te toetsen, willens en wetens aan de eis tot het aanvragen van een dergelijke vergunning willen ontkomen.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de ontgronding niet in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. In dit verband voert het aan dat agrarisch gebruik van de terreinen na ontgronding mogelijk blijft en dat het beeld van de totale oppervlakte niet zodanig verandert dat strijd met het bestemmingsplan optreedt. Het college wijst erop dat hiertoe delen van het terrein kunnen worden beheerd als extensief grasland. Voorts doet zich volgens het college ook geen strijd voor met het in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan ‘Buitengebied Venray 2009’.
2.2.2. Ingevolge artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven.
2.2.3. Daargelaten het antwoord op de vraag of de voorziene ontgronding in strijd is met het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van 1983 op grond waarvan de te ontgronden terreinen de bestemming ‘Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarde’ hebben, overweegt de Afdeling dat uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting volgt dat er voor het gebied waar de ontgrondingen zijn voorzien, een nieuw bestemmingsplan - ‘Buitengebied Venray 2009’ - in ontwikkeling is. Het ontwerp hiervan heeft van 11 december 2009 tot en met 21 januari 2010 ter inzage gelegen. De gronden waarop de ontgrondingen zijn voorzien, zijn bestemd als ‘Natuur’, zodat mogelijke strijd met het vigerende bestemmingsplan naar verwachting zal worden opgeheven.
De stelling van [appellant sub 2] dat op grond van het ontwerp-bestemmingsplan ‘Buitengebied Venray 2009’ voor het te ontgronden gebied een aanlegvergunning noodzakelijk is, mist feitelijke grondslag. Uit bijlage 5 van dat plan blijkt immers dat bodemkundige bouwwerken niet onder de aanlegvergunningenregeling vallen indien deze op grond van de Ontgrondingenverordening Limburg vergunningplichtig zijn.
Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet niet aan vergunningverlening in de weg staat. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de plannen onvoldoende draagvlak hebben bij de naaste buren van de te ontgronden gronden, hetgeen in strijd is met het door het college ter zake gevoerde beleid. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] had het college erop moeten toezien dat DLG een zo groot mogelijk draagvlak voor de plannen had verworven.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er voldoende contacten met [appellant sub 1] hebben plaatsgevonden. Dat dit niet tot een voor een ieder bevredigende oplossing heeft geleid, betekent niet dat er daarmee geen of onvoldoende draagvlak is. Van strijd met het provinciale beleid is dan ook geen sprake, aldus het college.
2.3.2. Paragraaf 5.9 van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL 2006) vermeldt dat het college winning van grondstoffen beschouwt als een instrument om andere doeleinden te realiseren. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer om te zorgen voor zoveel mogelijk draagvlak.
2.3.3. De initiatiefnemer voor de ontgronding is DLG. Uit het bestreden besluit volgt dat DLG hangende de procedure meermaals contact heeft gehad met [appellant sub 1] als aangrenzend eigenaar. Ter zitting heeft DLG desgevraagd medegedeeld dat het, hoewel het juister ware geweest indien dat wel het geval zou zijn geweest, voorafgaand aan het bestreden besluit niet ook met [appellant sub 2] heeft gesproken.
In het POL 2006 is vermeld dat, in die gevallen waarin het college niet tevens de initiatiefnemer is, het er op behoort toe te zien dat de initiatiefnemer zijn taak om voor een zo groot mogelijk draagvlak te zorgen naar behoren uitvoert. Uit de gedingstukken blijkt dat het college zich ervan heeft vergewist of DLG heeft gepoogd een draagvlak voor de plannen en maatregelen te realiseren, zodat niet in strijd met het in het POL 2006 verwoorde beleid is gehandeld. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt stelt dat de ontgronding los kan en moet worden gezien van het omleggen van de waterlopen in het Smakterveld en van de uitvoering van het Masterplan Loobeek. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft het college dan ook geen uitvoering gegeven aan de uitspraak van 6 augustus 2008 in zaak nr. 200708176/1 (www.raadvanstate.nl). Voorts betogen zij dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte een relatie is gelegd tussen de aanvang van de ontgrondingswerkzaamheden en het vaststellen van het Masterplan.
2.4.1. Het college stelt zich primair op het standpunt dat het met het onderzoek naar de hydrologische aspecten van de ontgronding op de andere in het kader van het project Inrichting Nieuwe Natuur Smakterveld te verrichten activiteiten in de omgeving, uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 6 augustus 2008 in zaak nr.
200708176/1. Volgens het college blijkt uit de resultaten van het onderzoek dat de uitkomsten van de diverse scenario’s steeds dezelfde zijn: de ontgronding waar het besluit op ziet levert geen meetbare bijdrage aan de hydrologische effecten die de andere activiteiten/plannen mogelijk veroorzaken en omgekeerd. In reactie op de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gestelde verbondenheid tussen de ontgronding en het Masterplan stelt het college zich verder op het standpunt dat het bovendien gehouden is enkel op de ingekomen aanvraag tot ontgronding te beslissen.
2.4.2. In de uitspraak van 6 augustus 2008 in zaak nr.
200708176/1is vastgesteld dat in het gebied dat door de te ontgronden percelen wordt omsloten, een watergang zal worden aangelegd, die buiten de betrokken vergunning viel en ingevolge de Ontgrondingenverordening Limburg niet vergunningplichtig was. Nu deze watergang in het gebied dat door de te ontgronden percelen wordt omsloten zou worden aangelegd en daar dieper zou worden ontgraven dan de in deze vergunning betrokken percelen, kon volgens de Afdeling niet worden uitgesloten dat de aanleg van de watergang invloed zou hebben op de waterhuishouding in het gebied. Onder deze omstandigheden achtte de Afdeling het onvoldoende duidelijk wat de gevolgen van de vergunde activiteiten op de grondwaterstand zouden zijn. Daarom heeft de Afdeling het beroep gegrond verklaard en het aldaar ter toetsing voorliggende bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.
2.4.3. De effecten van de ingrepen in het Smakterveld en het Loobeekdal zijn beschreven in het in april 2009 door het Waterschap Peel en Maasvallei opgestelde rapport ‘Hydrologische berekening Smakterveld’ versie 2.0. In het deskundigenbericht is vermeld dat met het aan dit rapport ten grondslag liggende onderzoek duidelijk in kaart is gebracht welke effecten de afzonderlijke en gezamenlijke ingrepen in en rond het Smakterveld hebben op de waterhuishouding. Daarnaast is volgens het deskundigenbericht in het rapport in kaart gebracht welke effecten voormelde ingrepen hebben op het grondwaterpeil ter plaatse van de omliggende agrarische percelen.
Het deskundigenbericht concludeert dat met de berekeningen in dit rapport overtuigend is aangetoond dat de ontgronding geen effect heeft op de grondwaterstand ter plaatse van de omliggende landbouwgronden. Aanpassing en verlegging van de waterlopen in het Smakterveld brengt een verhoging van de grondwaterstand van 2 tot 5 cm met zich en na de volledige uitvoering van het Masterplan Loobeek zal het grondwater ter plaatse van de landbouwgronden met 20 tot 50 cm stijgen, aldus het deskundigenbericht. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in dit verband hebben aangevoerd, biedt geen aanleiding aan de juistheid van deze conclusies in het deskundigenbericht te twijfelen.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het wettelijk stelsel volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Voorts is de uitvoering die het college aan de uitspraak van 6 augustus 2008 in zaak nr.
200708176/1heeft gegeven niet onjuist. Nu in het deskundigenbericht wordt onderschreven dat uit het rapport ‘Hydrologische berekening Smakterveld’ versie 2.0 volgt dat de ontgronding geen invloed heeft op de overige maatregelen en dit ook omgekeerd niet het geval is, bestaat op grond van hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen overgaan. Deze beroepsgrond faalt.
2.4.4. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat in de vergunningvoorschriften een verband is gelegd tussen de aanvang van de ontgrondingswerkzaamheden en het vaststellen van het Masterplan Loobeek mist feitelijke grondslag, zodat ook deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat kwelstroming wordt veroorzaakt door de ontgronding en dat het daarmee een rechtstreeks effect is van de ontgronding.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het kwelwater niet door de ontgronding wordt veroorzaakt. Ook zonder de ontgronding treedt kwelstroming op vanuit de aangrenzende hoger gelegen gebieden naar het relatief laag gelegen Smakterveld, aldus het college. De maaiveldverlaging die door de ontgronding tot stand wordt gebracht heeft geen afzonderlijk effect op de richting of sterkte van de kwelstroom, aldus het college.
2.5.2. Het deskundigenbericht onderschrijft het standpunt van het college. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in dit verband hebben aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze conclusie in het deskundigenbericht onjuist is. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen dat hun bedrijfsgebouwen en gronden als gevolg van de ontgronding en de daarop volgende activiteiten in waarde zullen dalen.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen indicatie bestaat dat de voorgenomen ontgronding zal leiden tot schade in de bedrijfsvoering. Bovendien biedt de Ontgrondingenwet de mogelijkheid tot het claimen van schade, aldus het college.
2.6.2. In artikel 26, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is bepaald dat aan onder meer degene die overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, een vergoeding wordt toegekend indien hij als gevolg van de verlening van een ontgrondingsvergunning schade lijdt die niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Deze vergoeding kan hetzij bij het besluit tot verlening van de ontgrondingsvergunning, hetzij bij een afzonderlijk besluit worden toegekend.
In artikel 28 is voorts bepaald dat een afzonderlijke beschikking tot vergoeding van schade kan worden aangevraagd.
2.6.3. Naar het oordeel van de Afdeling leidt de enkele omstandigheid dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] schade kunnen lijden als gevolg van de vergunningverlening niet tot het oordeel dat het besluit tot vergunningverlening onrechtmatig is. De Ontgrondingenwet voorziet immers in een regeling voor schadevergoeding en bovendien is het niet vereist dat schadevergoeding bij het besluit tot verlening van de ontgrondingsvergunning wordt toegekend. Voorts heeft DLG ter zitting toegezegd dat zij na voltooiing van alle voorziene stappen, te weten de ontgronding, het wijzigen van de waterlopen in het Smakterveld en de voltooiing van het Masterplan Loobeek, gezamenlijk met het Waterschap Peel en Maasvallei zal inventariseren of en zo ja, in hoeverre [appellant sub 1] en [appellant sub 2] schade hebben ondervonden van een of meer van deze stappen; indien en voor zover er schade is zal deze worden vergoed. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. De beroepen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010