ECLI:NL:RVS:2010:BN4953

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000333/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • H. Borstlap
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van revisievergunning voor op- en overslag van afvalstoffen en grondstoffen

In deze zaak gaat het om de wijziging van een revisievergunning die op 29 november 2007 was verleend aan [appellante] voor een inrichting bestemd tot de op- en overslag van diverse afvalstoffen en grondstoffen. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft op 27 november 2009, met toepassing van artikel 8:23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, deze vergunning gewijzigd door voorschrift 1.1.1 toe te voegen. Dit voorschrift verplicht de inrichting om inkomend groenafval, dat niet bestaat uit stobben of grove takken, binnen 3x24 uur af te voeren naar een erkende verwerker. Het besluit is op 7 december 2009 ter inzage gelegd en [appellante] heeft hiertegen op 11 januari 2010 beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 5 juli 2010 heeft [appellante] betoogd dat het college ten onrechte voorschrift 1.1.1 aan de revisievergunning heeft verbonden. Zij stelt dat de Bijzondere Regeling G2 'Compostering van Groenafval' niet van toepassing is op haar inrichting, omdat er geen compostering plaatsvindt. Ook is er onduidelijkheid over de definitie van 'groenafval' en de noodzaak van het voorschrift is niet voldoende gemotiveerd. Het college heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat het voorschrift nodig is om geurhinder te voorkomen, omdat bij langdurige opslag van groenafval compostering kan optreden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beperken van de op- en overslagduur van het inkomende fijne groenafval nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Echter, de Afdeling heeft ook vastgesteld dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld, omdat de term 'groenafval' in voorschrift 1.1.1 niet duidelijk is gedefinieerd. Hierdoor is het besluit niet in overeenstemming met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Afdeling heeft het beroep van [appellante] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd.

Uitspraak

201000333/1/M1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2009 heeft het college met toepassing van artikel 8:23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de aan [appellante] op 29 november 2007 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor een inrichting bestemd tot de op- en overslag van diverse afvalstoffen en grondstoffen en het bewerken van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], gewijzigd. Dit besluit is op 7 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. R. Aartssen, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.J.M. Kock, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het derde lid van dit artikel in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college de aan [appellante] op 29 november 2007 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning ambtshalve gewijzigd door voorschrift 1.1.1 aan deze vergunning te verbinden.
Ingevolge voorschrift 1.1.1 van het bestreden besluit dient het inkomende groenafval, niet zijnde stobben of grove takken, binnen 3x24 uur te worden afgevoerd naar een erkende verwerker.
Ingevolge voorschrift 6.3.1 van de revisievergunning, voor zover hier van belang, mogen afvalstoffen niet langer dan één jaar in de inrichting worden opgeslagen.
2.3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte voorschrift 1.1.1 aan de revisievergunning van 29 november 2007 heeft verbonden. Daartoe voert zij aan dat de Bijzondere Regeling G2 'Compostering van Groenafval' (hierna: de Bijzondere Regeling) van paragraaf 3.3 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) niet van toepassing is op de inrichting, omdat in de inrichting geen compostering van groenafval plaatsvindt. Tevens wijst [appellante] erop dat onduidelijk is wat onder de term 'groenafval' in voorschrift 1.1.1 wordt verstaan en dat het voorschrift ten onrechte haar keuze voor een verwerkingswijze van groenafval beperkt. Daarnaast voert [appellante] aan dat het college de noodzaak om voorschrift 1.1.1 aan de revisievergunning te verbinden in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd. Zij wijst er in dit verband op dat het college niet heeft aangetoond dat het opgeslagen groenafval geurhinder veroorzaakt. Het bestreden besluit is derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen, aldus [appellante].
Volgens haar heeft het college tevens een onjuiste belangenafweging gemaakt, nu voorschrift 1.1.1 een gedeeltelijke weigering van de aangevraagde en vergunde op- en overslagcapaciteit inhoudt.
Voorts voert [appellante] aan dat voorschrift 1.1.1 praktisch niet uitvoerbaar is, doordat de nevenvestigingen van de inrichting alsmede de in de omgeving van de inrichting gevestigde composteerbedrijven onvoldoende capaciteit beschikbaar hebben om de bij de inrichting ingekomen hoeveelheid groenafval te composteren.
2.3.1. Het college betoogt dat voorschrift 1.1.1 nodig is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder, omdat bij langdurige opslag van dit groenafval compostering plaatsvindt die leidt tot geurhinder. In dit verband wijst het college op de bij het college binnengekomen klachten over de inrichting, een viertal bezoekverslagen van SRE Milieudienst en een rapport van Bureau Milieumetingen van 9 maart 2009 inzake de inspectie van vijf partijen groenafval. Volgens het college heeft het derhalve bij het stellen van voorschrift 1.1.1 terecht aangesloten bij de Bijzondere Regeling. Het college wijst daarbij op de uitspraken van de Afdeling van 26 augustus 2009 in zaak nr.
200806880/1/M1en 4 mei 2010 in zaak nr.
200901819/1/T1/M1.
Daarnaast voert het college aan dat uit voorschrift 1.1.1 duidelijk voortvloeit dat met de term 'groenafval' is bedoeld het fijne groenafval en dat het voorschrift in het midden laat op welke wijze het afgevoerde groenafval door de verwerker wordt be- en verwerkt. Tevens wordt de aangevraagde en vergunde op- en overslagcapaciteit door voorschrift 1.1.1 niet beperkt, aldus het college.
Voorts voert het college aan dat de inrichting het groenafval eenvoudig kan afvoeren naar be- en verwerkers in de omgeving. In dit verband wijst het college erop dat in de provincie Noord-Brabant een composteercapaciteit van groenafval van meer dan 700.000 ton per jaar aanwezig is. Bovendien beschikken de drie nevenvestigingen van de inrichting over voldoende composteercapaciteit, aldus het college. Het college is derhalve van mening dat het bestreden besluit is voorzien van een deugdelijke motivering en met de vereiste zorgvuldigheid is genomen.
2.3.2. Bij het stellen van voorschrift 1.1.1 heeft het college aansluiting gezocht bij de Bijzondere Regeling van de NeR. De NeR is in tabel 2 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening dient te houden.
In de Bijzondere Regeling is voor installaties voor de compostering van groenafval in de open lucht vermeld dat het ingenomen materiaal binnen drie maal 24 uur moet worden verwerkt tot basismateriaal en in een composthoop moet worden opgezet. Als dit niet mogelijk is, moeten andere passende maatregelen worden getroffen om een toename van de geuremissie te voorkomen. Structuurmateriaal, zoals takken en stobben, is hiervan uitgezonderd, omdat een buffervoorraad nodig is om een goede procesvoering te waarborgen.
2.3.3. Niet in geschil is dat het composteren van groenafval in de inrichting niet is vergund.
Voor de inrichting is bij besluit van 29 november 2007 vergunning verleend voor onder meer de op- en overslag van groenafval. Ten aanzien van het begrip 'groenafval' wordt in de begrippen- en literatuurlijst van die, nog geldende vergunning onderscheid gemaakt tussen grof en fijn groenafval. Onder grof groenafval wordt verstaan groenafval dat voornamelijk bestaat uit droge componenten. Onder fijn groenafval wordt verstaan groenafval dat voornamelijk bestaat uit de natte componenten.
2.3.4. Uit het verweerschrift alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college met voorschrift 1.1.1 heeft beoogd de op- en overslagduur van het inkomende fijne groenafval te beperken teneinde geurhinder te voorkomen dan wel te beperken. Niet is beoogd de op- en overslagduur van het inkomende grove groenafval te beperken. De Afdeling overweegt dat, gelet op de samenstelling van het inkomende fijne groenafval in combinatie met de vergunde duur (maximaal één jaar) van de op- en overslag, het niet is uitgesloten dat er compostering plaatsvindt. Uit een rapport van Bureau Milieumetingen van 9 maart 2009 blijkt dat binnen de inrichting compostering van groenafval heeft plaatsgevonden en dat bij het college klachten zijn binnengekomen omtrent geurhinder ten gevolge van compostering. Naar aanleiding van deze constateringen heeft het college voorschrift 1.1.1 nodig geacht in het belang van de bescherming van het milieu. Hoewel zich in de onderhavige inrichting geen installatie voor compostering van groenafval bevindt als bedoeld in de Bijzondere Regeling, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook bij een inrichting als deze waar tijdelijke op- en overslag plaatsvindt, wat betreft de duur van de op- en overslag van groenafval aansluiting moet worden gezocht bij de Bijzondere Regeling ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder.
Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat voorschrift 1.1.1 onnodig bezwarend is, overweegt de Afdeling als volgt. Voorschrift 1.1.1 houdt, anders dan waarvan [appellante] uitgaat, geen beperking van de keuze voor een verwerkingswijze van het afgevoerde groenafval in. Evenmin beperkt dit voorschrift de vergunde op- en overslagcapaciteit. Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat in de omgeving van de inrichting onvoldoende composteercapaciteit aanwezig is om haar groenafval binnen 3 maal 24 uur te kunnen afvoeren.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beperken van de op- en overslagduur van het inkomende fijne groenafval nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3.5. Wat betreft de stelling van [appellante] dat onduidelijk is wat voorschrift 1.1.1 onder de term 'groenafval' verstaat, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het verweerschrift alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college met de zinsnede 'inkomende groenafval, niet zijnde stobben of grove takken' slechts doelt op het fijne groenafval, nu slechts bij langdurige opslag van dit groenafval compostering plaatsvindt. Het college heeft ter zitting erkend dat dit in voorschrift 1.1.1 niet duidelijk tot uitdrukking is gebracht. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich niet met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
De beroepsgrond slaagt.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 27 november 2009 dient te worden vernietigd.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 27 november 2009, kenmerk 1608179;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010
195-625.