201006493/1/M1 en 201006493/2/M1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk,
verweerder.
Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de in artikel 2.17, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) aangegeven geluidgrenswaarden.
Bij besluit van 12 april 2010, verzonden op 21 juni 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2010, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 augustus 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door ir. J.F.C. Kupers en mr. J. Jonk, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Bos en N. Haasnoot, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Bij besluit van 12 oktober 2009 is aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, die ertoe strekt om overtreding van de in tabel 2.17a van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit voor de periode van 19.00 tot 07.00 uur bepaalde waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau te voorkomen.
Als blijkt dat niet aan het gestelde in deze last onder dwangsom wordt voldaan, is [appellant] aan het college een dwangsom van € 2.500,- verschuldigd per constatering dat de last wordt overtreden. Het totaal bedrag, waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd, is bepaald op € 25.000,-.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij besluit van 12 oktober 2009 opgelegde last onder dwangsom gehandhaafd.
2.3. Niet in geschil is dat het café van [appellant] een inrichting type B is als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit.
2.4. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit, voor zover thans van belang, geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, dat de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer mogen bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden.
De in tabel 2.17a aangegeven waarden bedragen, voor zover thans van belang, voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van gevoelige gebouwen 45 dB(A) van 19.00 tot 23.00 uur en 40 dB(A) van 23.00 tot 07.00 uur.
Uit artikel 6.12, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit, volgt dat de in artikel 2.17 genoemde waarden met 5 dB(A) worden verhoogd indien onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17 op grond van voorschrift 1.1.7 van de bijlage bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer hogere waarden golden.
2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat het overgangsrecht van artikel 6.12, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit op deze inrichting van toepassing is, waardoor voor de inrichting hogere geluidgrenswaarden gelden dan de grenswaarden van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.
2.6. Op 21 augustus 2009 heeft het college door middel van twee geluidmetingen, één om 22.35 uur en één om 23.45 uur, het geluid afkomstig uit het café onderzocht. Bij de beoordeling van de geluidniveaus heeft het college de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) gehanteerd. Op grond van het naar aanleiding van deze metingen opgestelde rapport heeft het college geconcludeerd dat uit eerstgenoemde meting een overschrijding van de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 16 dB(A) voorvloeit en uit laatstgenoemde meting een overschrijding van deze grenswaarden van 26 dB(A). Hierbij is het college uitgegaan van de op grond van artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 6.12, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50 dB(A) voor de avondperiode en 45 dB(A) voor de nachtperiode.
2.7. De voorzitter stelt, naar aanleiding van hetgeen [appellant] heeft betoogd, evenwel vast dat aan [appellant] een last onder dwangsom is opgelegd, die ertoe strekt om overtreding van de in tabel 2.17a van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit voor de periode van 19.00 tot 07.00 uur bepaalde waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, te weten 45 dB(A) voor de avondperiode en 40 dB(A) voor de nachtperiode, te voorkomen. Zoals het college ter zitting heeft erkend, zijn de hier geldende grenswaarden 50 dB(A) onderscheidenlijk 45 dB(A) voor de avond- en nachtperiode en zijn derhalve in de last niet de juiste overtreden voorschriften vermeld. Het besluit van 12 oktober 2009 voldoet aldus niet aan de in artikel 5:9 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen. Gelet op het voorgaande verdraagt dit besluit zich evenmin met artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien uit deze bepaling voortvloeit dat een herstelsanctie niet verder mag strekken dan tot de beëindiging van de overtreding.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.8. [appellant] betoogt dat de verrichte metingen ondeugdelijk zijn. De metingen zijn over een te korte periode uitgevoerd om nauwkeurig inzicht te krijgen in de geluidproductie. Verder zijn volgens hem in de omgeving van de inrichting werkzame luchtbehandelingstoestellen aanwezig met een bronvermogen van 64 dB(A), die een wezenlijke bijdrage leveren aan de totale geluidbelasting op de gevels van geluidgevoelige objecten. Het niveau van het door deze toestellen veroorzaakte stoorgeluid dient door een meting te worden vastgesteld en niet, zoals door het college is gedaan, te worden geschat. De schatting van het college dat de luchtbehandelingstoestellen de gevels van geluidgevoelige objecten met 40 dB(A) belasten, acht [appellant] te laag. Bij een van de meetpunten op de galerij van de flat aan de Oestgeesterweg is voorts waarschijnlijk reflecterend verkeerslawaai gemeten, aldus [appellant]. Volgens hem is ten onrechte ook niet vastgesteld of de deuren van het café ten tijde van de metingen open of dicht waren. Volgens de administratie van [appellant] duurde het live optreden bovendien van 23.00 tot 23.30 uur en was dit dus niet aan de gang ten tijde van de beide metingen.
2.8.1. Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat de geluidsluis bij de toegangsdeur ten tijde van de metingen defect was in verband met enkele kapotte ramen. Naar het oordeel van de voorzitter dient dit voor risico van van [appellant] te komen. Hierdoor is niet aannemelijk dat het openen van de deuren door het komen en gaan van bezoekers van bepalende invloed op de metingen was. Tegen deze achtergrond is evenmin aannemelijk dat de metingen, die elk 180 seconden hebben geduurd, te kort waren en dat een vertekend beeld van de werkelijke situatie is ontstaan. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de in de omgeving van de inrichting aanwezige luchtbehandelingstoestellen een bronvermogen van 64 dB(A) hebben en hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de luchtbehandelingstoestellen een wezenlijke bijdrage leveren aan de totale geluidbelasting op de gevels van geluidgevoelige objecten. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat bij een van de meetpunten op de galerij van de flat aan de Oegstgeesterweg reflecterend verkeerlawaai is gemeten. De voorzitter overweegt ten slotte dat voor zover er ten tijde van de beide metingen geen live muziek ten gehore werd gebracht, deze omstandigheid er niet aan afdoet dat ondanks de aanwezige geluidbegrenzer een te hoog geluidniveau is geconstateerd.
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de voorzitter voldoende vast dat artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit in samenhang met artikel 6.12, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit is overtreden.
2.9. Uit het voorgaande volgt dat het college bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.10. [appellant] betoogt dat in dit geval bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg staan. Volgens hem bestaat - gelet op het bepaalde in artikel 4.1.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) - concreet zicht op legalisatie. Tevens heeft het college de regels van proportionaliteit en subsidiariteit niet in acht genomen, zodat het college in strijd met de redelijkheid en het beginsel van evenredigheid heeft gehandeld.
2.10.1. Het college heeft zich naar het oordeel van de voorzitter terecht op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Ingevolge artikel 4.1.3 van de APV is het een inrichting toegestaan om - door middel van een meldplicht - éénmaal per jaar festiviteiten te houden waarbij de geluidnormen van de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn. De melding dient ten minste twee weken voor aanvang van de festiviteit te geschieden. [appellant] heeft geen melding van de festiviteiten op 21 augustus 2009 bij het college gedaan en de ontheffing kan niet achteraf alsnog worden verleend.
Voorts zijn geen termen aanwezig voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien. Hierbij acht de voorzitter mede van belang dat het college ter zitting heeft medegedeeld dat het de geconstateerde overtreding niet beschouwt als gebruik van de ontheffingsmogelijkheid zoals gegeven door artikel 4.1.3 van de APV en dat aldus voor [appellant] nog een ontheffingsmogelijkheid openstaat.
Deze beroepsgronden falen.
2.11. [appellant] voert ten slotte aan dat de hoogte van de dwangsom onevenredig is, omdat deze niet in verhouding staat tot de opbrengst van een feestavond.
2.11.1. De voorzitter is van oordeel dat het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat met de dwangsom wordt beoogd het economisch voordeel van een feestavond op te heffen. Ook is bij de bepaling van de dwangsom rekening gehouden met de kosten van extra isolatie van het café. [appellant] heeft het voorgaande niet gemotiveerd bestreden.
2.12. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu het beroep slechts gegrond is vanwege de onjuiste vermelding van de overtreden voorschriften in het besluit en uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college bij het vaststellen van de overtreding wel van de juiste grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau is uitgegaan, ziet de voorzitter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.13. Gelet op het bovenstaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.14. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Katwijk van 12 april 2010, kenmerk 2009-20470;
III. herroept het besluit van 12 oktober 2009, kenmerk 2009-20470, voor zover hierbij een last onder dwangsom is opgelegd, die ertoe strekt om overtreding van de in tabel 2.17a van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit voor de periode van 19.00 tot 07.00 uur bepaalde waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau te voorkomen;
IV. bepaalt dat de volgende last in de plaats treedt van de herroepen last: "Aan [appellant] wordt op grond van artikel 18.2 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht een last opgelegd, die ertoe strekt om overtreding van de in tabel 2.17a van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit in samenhang met artikel 6.12, eerste lid en derde lid, van het Activiteitenbesluit voor de periode 19.00 tot 07.00 uur bepaalde waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingniveau te voorkomen";
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Katwijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Katwijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010