200909157/1/R2.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 30 maart 2009, kenmerk 2008-020414, heeft het college vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan [vergunninghouder] voor het realiseren van een landgoed aan [locatie 1] te [plaats] in het Natura 2000-gebied Gelderse Poort.
Bij besluit van 16 oktober 2009, kenmerk 2008-020414, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T. van Esch, werkzaam bij de provincie, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Het college heeft krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 een vergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het omvormen van ongeveer zes hectare landbouwgrond naar nieuwe natuur, ten behoeve van Landgoed Pannerdense Waard op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Het projectgebied ligt in het Natura 2000-gebied Gelderse Poort.
2.2. [appellant], wonend aan [locatie 2] te [woonplaats], stelt dat de aanvraag om vergunning deels niet-ontvankelijk is. Hij voert aan dat de aanvrager, [vergunninghouder], niet gemachtigd was op te treden namens de eigenaren van een weg, gelegen op gronden in het projectgebied, waartoe ook [appellant] behoort.
2.2.1. Ter zitting heeft [vergunninghouder] onweersproken gesteld dat de desbetreffende weg geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag om vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist.
Het betoog faalt in zoverre.
2.3. Het gebied Gelderse Poort, waar het projectgebied onderdeel van uitmaakt, is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn). Het gebied Gelderse Poort stond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voorts op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).
2.4. Ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, de initiatiefnemer alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied maakt waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van die wet kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Inhoudelijke beroepsgronden
2.5. [appellant] betoogt dat de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn niet juist zijn omgezet in nationale regelgeving. Hij stelt dat de in geding zijnde vergunning in strijd met deze richtlijnen is verleend, omdat er geen passende beoordeling is gemaakt als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. [appellant] betoogt voorts dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gevolgen van het project voor de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied verwaarloosbaar klein zijn. Omdat het college geen verslechterings- en verstoringstoets heeft uitgevoerd, is onvoldoende onderbouwd dat zich geen significante effecten zullen voordoen gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied Gelderse Poort.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat van rechtstreekse werking van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in dit geval geen sprake is, omdat deze richtlijnen op juiste wijze in de Nederlandse regelgeving zijn geïmplementeerd. Het college stelt dat het project, geen significante negatieve effecten zal hebben op het Natura 2000-gebied Gelderse Poort. Om effecten te voorkomen zijn aan de vergunning voorschriften verbonden.
2.5.2. Slechts indien een richtlijn, na afloop van de implementatieperiode, niet, niet-tijdig of onjuist is geïmplementeerd, kan een particulier een rechtstreeks beroep op die richtlijn doen en dan nog alleen op de bepalingen van de richtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn bepaald. Hetzelfde geldt indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. De Afdeling overweegt dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn onder meer is geïmplementeerd in artikel 19f van de Nbw 1998. [appellant] heeft niet aangevoerd op welke punten artikel 19f niet in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
2.5.2.1. Niet in geschil is dat het omvormen van ongeveer zes hectare landbouwgrond naar nieuwe natuur ten behoeve van het voorziene landgoed een project is dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het Natura 2000-gebied Gelderse Poort enig verslechterend effect kan hebben, zodat ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 een vergunning vereist is. Alleen wanneer op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het project - afzonderlijk of in combinatie met plannen of andere projecten - significante gevolgen heeft voor de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstelling, behoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt.
2.5.2.2. Ten behoeve van het project is een voortoets uitgevoerd, waarbij de effecten van het project voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Gelderse Poort zijn onderzocht. De bevindingen naar aanleiding van de voortoets zijn neergelegd in het ecologisch onderzoeksrapport "Landgoed Pannerdense Waard en de natuurwetgeving" van Schenkeveld, bureau voor natuur en landschap, van oktober 2008. In dit rapport wordt verwezen naar de instandhoudingsdoelstellingen zoals die zijn opgenomen in het ontwerpbesluit tot aanwijzing van het gebied Gelderse Poort als Natura 2000-gebied.
In het rapport staat dat in het projectgebied geen natuurlijke habitats aanwezig zijn die bescherming verdienen op grond van de Habitatrichtlijn. Wel maakt het projectgebied onderdeel uit van een watervogeltelgebied waarin met name de kolgans voorkomt. In het rapport wordt in aanmerking genomen dat weliswaar een potentieel foerageergebied voor ganzen verloren gaat, maar dat een inkrimping van het foerageergebied voor ganzen is toegestaan gelet op de instandhoudingsdoelstellingen zoals genoemd in het ontwerp-aanwijzingsbesluit. In het rapport wordt geconcludeerd dat de negatieve gevolgen als gevolg van het project niet significant zijn.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat aan het rapport zodanige gebreken kleven dat het college dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. In de enkele stelling van [appellant] dat het project nadelige gevolgen heeft voor de natuur, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dit rapport heeft mogen baseren. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in de concept-instandhoudingsdoelstellingen is verwoord dat het foerageergebied van onder meer de kolgans met maximaal 14% in omvang mag afnemen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de afname van 6 ha landbouwgronden minder dan 14% van het foerageergebied betreft, zodat moet worden geoordeeld dat het project de concept-instandhoudingsdoelstellingen niet in gevaar brengt. Voorts is niet gebleken van andere plannen of projecten waarmee het college bij zijn beoordeling rekening had moeten houden. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat significante gevolgen zijn uitgesloten en dat een passende beoordeling voor het project niet is vereist.
2.6. [appellant] stelt dat het college met willekeur heeft gehandeld. Bij het afwegen van de belangen had het college vanwege de nadelige gevolgen voor de beschermde waarden niet in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen. In 2005 heeft de provinciale dienst Ruimte, Economie en Welzijn nog negatief over het project geadviseerd. Daarnaast heeft het college in een vergelijkbare situatie in de gemeente Wapenveld een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 aan Bouw-, exploitatie- en handelsmaatschappij Ennerveld geweigerd.
2.6.1. Het college stelt dat de dienst Ruimte, Economie en Welzijn weliswaar in 2005 in de bestemmingsplanprocedure negatief over het project heeft geadviseerd, maar dat de vergunning nu kan worden verleend omdat het project geen significante negatieve effecten heeft voor het Natura 2000-gebied. De situatie in de gemeente Wapenveld is volgens het college niet vergelijkbaar met het project Landgoed De Pannerdense Waard, omdat het in deze zaak gaat om een ander Natura 2000-gebied.
2.6.2. De Afdeling ziet in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Onweersproken is gesteld dat in de door [appellant] genoemde situatie in Wapenveld, waar het college een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 weigerde, een ander Natura 2000-gebied betrof waarvoor andere instandhoudingsdoelstellingen gelden. Het college heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat die situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
De stelling van het college dat het advies van de dienst Ruimte, Economie en Welzijn in een bestemmingsplanprocedure is uitgebracht, is onweersproken gebleven. Nu die procedure een ander toetsingskader kent dan de hier aan de orde zijnde procedure op grond van de Nbw 1998, komt aan dat advies niet die betekenis toe die [appellant] daaraan kennelijk toegekend wil zien. Overigens staat het het college vrij een advies niet te volgen, mits dat op deugdelijke gronden geschiedt. Dit laatste is naar het oordeel van de Afdeling, gelet op het in 2.5.2.2. overwogene, het geval.
2.6.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de vergunning is verleend in strijd met provinciaal beleid, met betrekking tot de uitgangspunten voor zogenoemde "krimpgebieden" en voorts met rijksbeleid, wat betreft de Ecologische Hoofdstructuur, overweegt de Afdeling dat dit aspecten betreft die bij een beslissing omtrent verlening van een vergunning als in dit geding aan de orde niet in de afweging betrokken kunnen worden.
2.6.4. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijzen en bezwaargronden. In de overwegingen van het bestreden besluit is hierop ingegaan. [appellant] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen en bezwaargronden in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.7. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. De Rooy
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010