200905082/1/R1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 9 juni 2009 heeft het college van gedeputeerde staten besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Heerhugowaard bij besluit van 28 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Heerhugowaard-Zuid".
Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2009, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2009, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend en dat aangevuld bij brief van 7 juli 2010.
[appellant sub 6] en [appellant sub 7] hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de raad van de gemeente Heerhugowaard en [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2010, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H. Wijnveen en S.M.C. Waardenburg, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.V.C. Constandse, advocaat te Haarlem, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. E. Kronenmeijer, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, [appellant sub 6], [appellant sub 7], en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door H. Wijnveen en S.M.C. Waardenburg, beiden werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], bijgestaan door mr. I.N.A. Denninger, advocaat te Haarlem.
Buiten bezwaar van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 5]
2.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 5], dat is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel voor het perceel Middenweg 1a, niet steunt op bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenkingen en daarom niet-ontvankelijk is. Hierbij voert het college van gedeputeerde staten aan dat [appellant sub 5] zijn zienswijze slechts heeft ingelast voor zover het plan de realisering van een waterskibaan mogelijk maakt.
2.1.1. [appellant sub 5] betoogt dat hij zijn zienswijze ten aanzien van het plandeel voor het perceel Middenweg 1a in zijn bedenkingen heeft ingelast.
2.1.2. De Afdeling stelt vast dat de bedenkingen van [appellant sub 5] inhoudelijk slechts zien op het plandeel dat de realisering van een waterskibaan mogelijk maakt, aan welk plandeel goedkeuring is onthouden. Ook de conclusie van de bedenkingen is alleen op dit plandeel gericht. Onder die omstandigheden faalt het betoog van [appellant sub 5] dat hij met de opmerking in de bedenkingen, dat zijn zienswijze in belangrijke mate als (eerste) motivering van de onderhavige bedenkingen geldt, zijn zienswijze tevens heeft ingelast ten aanzien van het plandeel voor de Middenweg 1a. Derhalve steunt het beroep van [appellant sub 5] tegen de goedkeuring van dat plandeel niet op bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenkingen.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college van gedeputeerde staten voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het vastgestelde plan bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen bedenkingen heeft ingebracht.
Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 5] gestelde omstandigheid dat hij op de hoorzitting van 2 april 2009 bij het college van gedeputeerde staten bedenkingen tegen het plandeel voor het perceel Middenweg 1a naar voren heeft gebracht. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op een hoorzitting die plaatsvindt na het einde van de termijn voor het indienen van bedenkingen slechts een toelichting op de bedenkingen kan worden gegeven, maar geen bedenkingen kunnen worden ontwikkeld omtrent plandelen waaromtrent niet binnen de termijn bedenkingen zijn ingediend.
Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 7]
2.2. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 7], dat is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel voor De Waerdse Tempel, niet-ontvankelijk is gezien de afstand tussen zijn woning en De Waerdse Tempel en de omstandigheid dat het plan voor dat tussenliggende gebied in een woonwijk voorziet.
2.2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, onder b, van de WRO kan uitsluitend een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit inzake de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ter zitting is komen vast te staan dat de woning van [appellant sub 7] aan de [locatie 1] op een afstand van ongeveer 600 meter van De Waerdse Tempel ligt. Gelet op het gebruik dat dit plan toestaat voor de gronden van De Waerdse Tempel - als hierna vermeld in 2.14.2. - en nu niet in geschil is dat zich tussen De Waerdse Tempel en de woning thans geen afschermende bebouwing bevindt, is aannemelijk dat het plan in zoverre gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 7].
Het beroep is dan ook ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college van gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college van gedeputeerde staten er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. Het plan heeft betrekking op de woongebieden in Heerhugowaard die tot stand zijn gekomen op basis van de zogenoemde VINEX-taakstelling en biedt een juridische basis voor de gefaseerde uitwerking van het plangebied en het beheer van de gerealiseerde delen.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.5. [appellant sub 3] voert in beroep aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bouwvlak voor twee extra woningen op zijn perceel aan de [locatie 2]. Hij betoogt dat het opnemen van een dergelijk bouwvlak zal leiden tot een ruimtelijke kwaliteitswinst omdat hij in ruil de damwandschuur op zijn perceel zal verwijderen. Voorts is het plan volgens hem in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat in het verleden wel extra woningen op het perceel aan de Middenweg 1 zijn toegestaan in ruil voor het verwijderen van een loods en in de omgeving ook ontwikkelingen plaatsvinden als grootschalige woningbouw en de aanleg van een waterskibaan.
2.5.1. Het college van gedeputeerde staten stemt in met het standpunt van de raad dat het zuidelijk deel van de Middenweg vanwege de cultuurhistorische en beeldbepalende kwaliteit belangrijk is voor de ruimtelijke structuur van Heerhugowaard. Er is met name aan de oostzijde van het zuidelijk deel van de Middenweg - waar nog enkele grote percelen liggen, waaronder het perceel van [appellant sub 3] - sprake van een open, bebouwde lintstructuur gebaseerd op het agrarisch gebruik in het verleden zoals omschreven in het Structuurbeeld 2005/2015. Het toevoegen van woningen doet hier afbreuk aan, aldus het college van gedeputeerde staten in navolging van de raad. Dat in het verleden mogelijkheden voor de bouw van enkele woningen zijn toegekend, is het gevolg van verwervingsonderhandelingen.
2.5.2. In het gemeentelijke Structuurbeeld 2005/2015 staat dat de bebouwing in het landelijk gebied aan de Middenweg een afwisselend besloten en transparant lint vormt. Uitgangspunt van het structuurbeeld is niet om de rand van de polder als begrenzing van de stedelijke ontwikkeling te gebruiken, maar om een bewuste keuze te maken teneinde de kwaliteit en identiteit van Heerhugowaard nu en in de toekomst te waarborgen. Voorts is het beleid voor de linten gericht op het behoud van bestaande kwaliteiten door bewaking van de samenhang binnen het lint en het open houden van de doorzichten naar het omringende landschap (het achterliggende gebied).
2.5.3. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met het perceel aan de Middenweg 1 en de ontwikkelingen in de omgeving overweegt de Afdeling dat de extra woningen aan de Middenweg 1 achter het oorspronkelijke hoofdgebouw liggen en dat niet is betwist dat de bouwmogelijkheid voor die woningen is verkregen bij de onderhandelingen met de gemeente over de verwerving in eigendom van de achterliggende gronden. Voorts heeft de raad ter zitting onbetwist gesteld dat deze onderhandelingen reeds geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden. Wat betreft de ontwikkelingen in de omgeving overweegt de Afdeling dat het plan niet voorziet in grootschalige woningbouw aan het zuidelijk deel van de Middenweg. Verder heeft het college van gedeputeerde staten goedkeuring onthouden aan artikel 29.1, onder g, en artikel 29.2.2, onder c en d, van de planvoorschriften, zodat het plan, voor zover goedgekeurd, niet in een waterskibaan voorziet. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Voorts heeft het college van gedeputeerde staten mede gelet op het gemeentelijke Structuurbeeld 2005/2015 zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toevoegen van extra woningen, ook indien in ruil hiervoor een damwandschuur wordt gesloopt, afbreuk doet aan de cultuurhistorische en beeldbepalende kwaliteit van het zuidelijk deel van de Middenweg. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het behoud daarvan dan aan het belang van [appellant sub 3] bij twee extra woningen op zijn perceel.
2.6. Subsidiair betoogt [appellant sub 3] dat de eerder toegekende recreatieve bestemming had moeten worden gehandhaafd.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Recreatiegebied Heerhugowaard-Zuid" voor het perceel van [appellant sub 3] niet voorzag in een recreatieve bestemming, maar in de bestemmingen "Erven (E)", "Tuinen (T)" en "Vrijstaande Woningen (Wv)". Gelet hierop mist het subsidiaire betoog van [appellant sub 3] feitelijke grondslag.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor zijn gronden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders
2.8. Het college van gedeputeerde staten heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen 1 (W1)" betreffende de schuur aan de Middenweg 1d van [belanghebbende] (hierna: de schuur). Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de westzijde van het zuidelijk deel van de Middenweg, vanwege de vrijwel aaneengesloten lintbebouwing, een ander, minder open karakter heeft dan de oostzijde. Gelet hierop en nu de door [belanghebbende] gewenste woningen tezamen een gelijk bouwvolume hebben als de bestaande schuur, is volgens het college van gedeputeerde staten, bij inwilliging van het verzoek van [belanghebbende] om de schuur te mogen vervangen door woningen, geen sprake van aantasting van de lintstructuur of precedentwerking. Verder zijn woningen volgens hem een nuttiger ruimtegebruik dan de bestaande grote schuur, nu het agrarische gebruik van de schuur is vervallen.
2.8.1. Het college van burgemeester en wethouders voert in beroep aan dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel. Hij betoogt dat de raad zich bij de vaststelling van het plan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toevoegen van extra woningen afbreuk doet aan de cultuurhistorische en beeldbepalende kwaliteit van het zuidelijk deel van de Middenweg.
2.8.2. De raad heeft bij de vaststelling van het plan, naast de in 2.5.1. en 2.5.2. vermelde uitgangspunten, die het college van gedeputeerde staten onderschrijft, betrokken dat de Middenweg 1d een duidelijk onderscheid tussen hoofd- en bijgebouwen kent, waarbij het totale ensemble zich nadrukkelijk als een geheel manifesteert. Toevoeging van woningen zal, aldus de raad, bijgebouwen en andere wijzigingen van de inrichting van het erf met zich brengen. Voorts wenst de raad precedentwerking te voorkomen.
Aldus heeft de raad een belangenafweging gemaakt en daarbij doorslaggevende betekenis gehecht aan de kenmerken van het perceel zoals hij die ruimtelijk waardeert. Uit het bestreden besluit zoals nader toegelicht ter zitting leidt de Afdeling af dat het college van gedeputeerde staten een eigen afweging heeft gemaakt, uitgaande van een andere waardering van de ruimtelijke kenmerken van de percelen aan de westzijde van het zuidelijk deel van de Middenweg, en dat hij deze afweging in de plaats heeft gesteld van de afweging van de raad.
Het college van gedeputeerde staten heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat de percelen aan de westzijde van het zuidelijk deel van de Middenweg minder groot zijn dan die aan de oostzijde met zich brengt dat het standpunt van de raad dat ook aan de westzijde sprake is van een te beschermen open, bebouwde lintstructuur gebaseerd op het agrarische gebruik in het verleden, onjuist is. Voorts acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het vervangen van een schuur door woningen met een gelijk bouwvolume kan leiden tot een aantasting van de cultuurhistorische en beeldbepalende kwaliteit van het zuidelijk deel van de Middenweg, niet onredelijk. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals de raad heeft gesteld, toevoeging van woningen op dit perceel de bouw van bijgebouwen en een wijziging van de inrichting van het erf tot gevolg kan hebben. De raad heeft dit in redelijkheid in strijd met zijn beleid voor dit gebied kunnen achten.
Het college van gedeputeerde staten en [belanghebbende] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de afweging die de raad heeft gemaakt onevenredig nadelig is voor een of meer betrokken belangen in verhouding tot de met dit plan te dienen doelen. Nu verder vaststaat dat geen bovengemeentelijke belangen aan de orde zijn, heeft het college van gedeputeerde staten de beoordelingsruimte die het heeft bij het gebruik van zijn goedkeuringsbevoegdheid overschreden door, onder miskenning van de onder 2.3. omschreven vrijheid van de raad, zijn belangenafweging in de plaats te stellen van de afweging van de raad.
2.8.3. De conclusie is dat hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen 1 (W1)" betreffende de schuur aan de Middenweg 1d.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om alsnog goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming "Wonen 1 (W1)" betreffende de schuur aan de Middenweg 1d.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.9. [appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in een maximale bouwhoogte voor eengezinswoningen van 12 meter voor zijn gronden ten noordwesten van het perceel aan de [locatie 3] met de uit te werken bestemming "Wonen, uit te werken 1 (WU1)". In dit verband wijst hij op de voorziene maximale bouwhoogte van 12 meter voor eengezinswoningen op de naastgelegen gronden met de bestemming "Wonen, uit te werken 2 (WU2)". Volgens hem bestaat geen relevant verschil tussen beide bestemmingen en kan hogere bebouwing dienen als "geluidswand" tegen fijn stof en lawaai van het verkeer op de provinciale randweg en uitzicht op de geplande fly-over.
2.9.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat bij de vaststelling van het plan in zoverre is aangesloten bij de bouwmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Plandeel 3, Stad van de Zon- De Glazen Stad" en dat de maximale bouwhoogte van 9 meter nodig is ter bescherming van het uitzicht van de bewoners van de noordelijk gelegen randbebouwing.
2.9.2. De gronden ten noordwesten van het perceel aan de [locatie 3] zijn bestemd als "Wonen, uit te werken 1 (WU1)". De aangrenzende gronden ten zuidwesten daarvan zijn bestemd als "Wonen, uit te werken 2 (WU2)".
Ingevolge artikel 13.1.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemmingen "Wonen, uit te werken 1 (WU1)" en "Wonen, uit te werken 2 (WU2)", voor zover van belang, bestemd voor woningen.
Ingevolge artikel 13.2.2, aanhef en onder d, mag, voor zover van belang, de hoogte van eengezinswoningen niet meer bedragen dan 9 meter in het gebiedsdeel met de bestemming "Wonen, uit te werken 1 (WU1)" en niet meer dan 12 meter in het gebiedsdeel met de bestemming "Wonen, uit te werken 2 (WU2)".
2.9.3. In de plantoelichting staat dat het onderscheid tussen de bestemmingen "Wonen, uit te werken 1 (WU1)" en "Wonen uit te werken 2 (WU2)" voortkomt uit de bescherming van de belangen van de bewoners van de noordelijk gelegen randbebouwing. In de bestemming "Wonen, uit te werken 1 (WU1)" zijn daartoe beperkingen opgenomen, onder meer wat betreft bouwdichtheid en bouwhoogte en afstand tot de bestaande bebouwing aan de rand van Butterhuizen.
2.9.4. Niet in geschil is dat de afstand tussen het plandeel met de bestemming "Wonen, uit te werken 1 (WU1)" en de woningen ten noorden daarvan ongeveer 35 meter bedraagt. Gelet hierop is het standpunt van het college van gedeputeerde staten in navolging van de raad, dat de maximale bouwhoogte van 9 meter nodig is ter bescherming van het uitzicht van de bewoners van de noordelijk gelegen randbebouwing, niet onredelijk. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd behoefde de raad geen aanleiding te zien de bouwmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan gewijzigd in dit plan op te nemen. Het betoog faalt in zoverre.
2.10. Voorts stelt [appellant sub 2] in beroep dat ten onrechte niet is voorzien in een bouwhoogte van 9 meter voor de bijgebouwen op zijn perceel. Hij betoogt dat deze bouwhoogte beter past bij de bouwhoogte van de stolpboerderij op zijn perceel en de met een uit te werken bestemming voorziene woningen ten noorden daarvan.
2.10.1. Het college van gedeputeerde staten heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat de bouwhoogte voor bijgebouwen op het perceel van [appellant sub 2] is afgestemd op de aan hem verleende bouwvergunning. Hogere bijgebouwen acht het college van gedeputeerde staten niet wenselijk, gelet op het gemeentelijk bouwbeleid en de precedentwerking die daarvan zou uitgaan.
2.10.2. Het plan voorziet voor het perceel aan de [locatie 3], voor zover van belang, in de bestemming "Wonen en bedrijven (WB)" en de aanduidingen "bouwvlak" en "te bebouwen erven".
Ingevolge artikel 14.1, aanhef en onder a, b en e, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Wonen en bedrijven (WB)" bestemd voor woningen, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 14.2.2, aanhef en onder c en d, geldt, voor zover van belang, dat bijgebouwen uitsluitend op gronden met de aanduiding 'te bebouwen erven' gebouwd mogen worden. Ingevolge artikel 14.2.2, onder d, geldt ten aanzien van vrijstaande bijgebouwen een maximale goot- en bouwhoogte van 3 onderscheidenlijk 6 meter.
Ingevolge artikel 14.2.3 geldt voor het bouwen van bijgebouwen ter plaatse van de aanduiding "te bebouwen erven", voor zover van belang, een maximale goot- en bouwhoogte van 5 onderscheidenlijk 6 meter bij een hoofdgebouw voor de [locatie 3].
2.10.3. Niet is betwist dat de toegekende goot- en bouwhoogte in het plandeel voor de [locatie 3] voor bijgebouwen in overeenstemming zijn met het gemeentelijke beleid. Voorts zijn deze hoogten in overeenstemming met de bouwvergunning die [appellant sub 2] op 17 augustus 2009 is verleend voor het oprichten van een bijgebouw. In het betoog van [appellant sub 2] dat hij een grotere bouwhoogte beter vindt passen bij de stolpboerderij op het perceel behoefde het college van gedeputeerde staten in navolging van de raad geen aanleiding te zien om af te wijken van het gemeentelijke beleid. Daarbij heeft het college van gedeputeerde staten kunnen betrekken dat een afwijking van het beleid een onwenselijke precedentwerking zou hebben. Ook dit betoog faalt.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor zijn perceel [locatie 3] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.12. [appellant sub 4] richt zich in zijn beroep tegen de drie in het plan voorziene windturbines. Voor de motivering van zijn beroep verwijst hij naar het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening dat is opgesteld in de beroepsprocedure tegen het besluit omtrent goedkeuring van het voorheen geldende bestemmingsplan.
2.12.1. De Afdeling overweegt dat het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit omtrent goedkeuring van het voorheen geldende bestemmingsplan, dat voorzag in de bouwmogelijkheid voor drie windturbines, ongegrond is geoordeeld in de uitspraak van 22 oktober 2008 (in zaak nr.
200705534/1). Voorts is ter zitting gebleken dat de voorziene windturbines reeds konden worden gebouwd op grond van een verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Onder die omstandigheden ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat de raad en het college van gedeputeerde staten bij de vaststelling respectievelijk de goedkeuring van dit plandeel in redelijkheid hebben kunnen uitgaan van hetgeen deze vrijstelling mogelijk maakte.
2.12.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen voor drie windturbines niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.13. [appellant sub 6] voert in beroep aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een carport ter plaatse van de aanduiding "parkeerplaats (p)" op zijn perceel aan de [locatie 4]. Hij betoogt dat, onder meer vanwege plaatsgebrek elders in de tuin, op deze locatie een carport nodig is ter bescherming van zijn auto en zijn privacy. Voorts voert hij aan dat het voorheen geldende bestemmingsplan wel in een carport voorzag en dat een maatbestemming mogelijk is, zodat andersoortige bouwwerken kunnen worden uitgesloten.
2.13.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat in deze omgeving bewust is gekozen voor als zodanig bestemde parkeerplaatsen. Het bouwen van een carport kan ertoe leiden dat de plek wordt gebruikt voor andere doeleinden, zoals het stallen van een caravan of het benutten als schuurruimte, aldus het college van gedeputeerde staten.
2.13.2. Een aan de straat grenzend gedeelte van de tuin van [appellant sub 6] heeft de bestemming "Verkeer en verblijf (VV)" met de aanduiding "parkeerplaats (p)".
Ingevolge artikel 31.1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Verkeer en verblijf (VV)" daar waar de aanduiding "p" is aangegeven uitsluitend voor een parkeervoorziening bestemd.
Ingevolge artikel 31.2, voor zover van belang, mogen op deze gronden geen gebouwen of bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd ten behoeve van een parkeervoorziening.
2.13.3. In de plantoelichting staat dat de parkeernorm in de wijk mede is ontleend aan de parkeermogelijkheden op eigen erf. Daar waar sprake is van parkeren op eigen erf, is het niet mogelijk de parkeerplaats aan de bestemming te onttrekken door de grond bijvoorbeeld in te richten als siertuin, dan wel een garage te bouwen. Op basis van het hanteren van de bestemming "Verkeer en verblijf (VV)" met de aanduiding "p" wordt een ander gebruik tegengegaan, aldus de plantoelichting.
2.13.4. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het toekennen van bestemmingen en daarbij behorende voorschriften. In dit geval heeft het college van gedeputeerde staten in navolging van de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het vrij van bebouwing houden van de voorziene parkeerplaats dan aan het belang van [appellant sub 6] bij een carport. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de noodzaak tot parkeren op het eigen erf niet is betwist. Daarvan uitgaande heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschriften die het oprichten van een carport mogelijk maken, ertoe kunnen leiden dat de parkeerplaats voor andere doeleinden wordt gebruikt dan voor parkeren, hetgeen zal leiden tot vergroting van de druk op de omringende parkeerplaatsen.
Ten aanzien van het betoog dat het voorheen geldende bestemmingsplan wel in de mogelijkheid van het oprichten van een carport voorzag, overweegt de Afdeling dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
2.13.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor zijn perceel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.14. [appellant sub 7] voert in beroep aan dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel betreffende De Waerdse Tempel. Hij betoogt dat dit plandeel geen voortzetting betreft van de regeling uit het voorheen geldende bestemmingsplan nu de bestemmingsregeling het gebruik van het reeds aanwezige gebouw als discotheek en het buitenterrein voor evenementen met versterkte muziek toestaat. Hij wijst er op dat de rechtbank Alkmaar het besluit tot verlening van de bouwvergunning heeft vernietigd. Voorts betoogt hij dat ten onrechte geen milieu-effectrapport (hierna: MER) is opgesteld.
2.14.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat het plandeel voor De Waerdse Tempel een voortzetting met een ondergeschikte uitbreiding van de regeling uit het voorheen geldende bestemmingsplan betreft en dat het plan in zoverre niet voorziet in een buitenterrein voor evenementen met versterkte muziek.
Voorts stelt het college van gedeputeerde staten zich in navolging van de raad op het standpunt dat voor het plandeel voor De Waerdse Tempel geen MER behoefde te worden opgesteld nu het plandeel slechts een uitbreiding toestaat van hetgeen onder het voorheen geldende bestemmingsplan mogelijk was en die activiteit reeds bij de MER van 20 augustus 2002 met projectnummer 125289 voor het recreatiegebied - waarvan De Waerdse Tempel deel uitmaakt - is betrokken en de drempelwaarde voor deze uitbreiding niet wordt gehaald.
Het gebruik van het evenemententerrein wordt, aldus het college van gedeputeerde staten, beperkt door het gemeentelijke evenementenbeleid.
2.14.2. Het plan voorziet voor het plandeel betreffende De Waerdse Tempel in de bestemming "Horeca 4" en voor een gedeelte daarvan in de aanduiding "bouwvlak".
Ingevolge artikel 21.1 van de planvoorschriften zijn de voor "Horeca 4" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor horecabedrijven die gelet op de aard en de omvang zowel uit functionele als uit milieuoverwegingen in ernstige mate storend werken op de omgeving van deze bedrijven en waar het accent ligt op het dansen en het verstrekken van drank (discotheek, alsmede café, bar, restaurant en zaalverhuur), met daaraan ondergeschikt wegen en paden, groenvoorzieningen, water, parkeervoorzieningen, met daarbijbehorende tuinen, erven en terreinen, kunstobjecten en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
De Afdeling stelt vast dat het plandeel, nu de bestemming "Horeca 4" niet enkel geldt voor het bouwvlak maar voor het gehele bestemmingsvlak, ook voorziet in een buitenterrein voor evenementen met versterkte muziek.
2.14.3. Het voorheen geldende bestemmingsplan "Recreatiegebied Heerhugowaard-Zuid" voorzag voor het onderhavige plandeel uitsluitend in vijf specifieke vormen van horeca, waaronder zaalverhuur met verstrekking van al dan niet ter plaatse bereide etenswaren alsmede het verstrekken van al dan niet alcoholische dranken. Het onderhavige plan voorziet ook in een gebruik als discotheek. Nu voorts niet in geschil is dat de bouwvergunning van De Waerdse Tempel is vernietigd, is de Afdeling van oordeel dat het plandeel voor De Waerdse Tempel planologisch een nieuwe situatie betreft.
2.14.4. In artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) in samenhang bezien met artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 1994) worden als activiteiten bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wm in samenhang bezien met artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. 1994 worden als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of een MER moet worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In de onderdelen C en D van de bijlage wordt in beide gevallen in categorie 10.1., voor zover van belang, bepaald dat een MER dient te worden gemaakt dan wel beoordeeld dient te worden of een MER dient te worden gemaakt, in het kader van het bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening die 500.000 bezoekers of meer per jaar aantrekt onderscheidenlijk betrekking heeft op 250.000 bezoekers of meer per jaar dan wel een oppervlakte beslaat van 50 hectare onderscheidenlijk 25 hectare of meer of een oppervlakte beslaat van 20 hectare onderscheidenlijk 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.
2.14.5. Niet is gebleken dat het gebruik van De Waerdse Tempel als discotheek bij de MER van 20 augustus 2002 is betrokken. Die MER was gericht op de aanleg van het recreatiegebied "De Druiplanden" met bijbehorende niet nader omschreven recreatieve voorzieningen. Voor zover het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt stelt dat het gemeentelijke evenementenbeleid beperkingen stelt aan het gebruik van het buitenterrein, overweegt de Afdeling dat voor de vaststelling van de MER-(beoordelings)plicht dient te worden uitgegaan van hetgeen op grond van het plan is toegestaan.
2.14.6. Ten aanzien van de drempelwaarde gelegen in het aantal bezoekers dient voor een MER-(beoordelings)plicht die, zoals thans het geval, is gekoppeld aan een ruimtelijk plan te worden uitgegaan van hetgeen in het kader van dat plan redelijkerwijs ten hoogste aan bezoekers mag worden verwacht.
Niet in geschil is dat de totale binnencapaciteit van De Waerdse Tempel 2250 tot 2850 personen bedraagt. Voorts heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat De Waerdse Tempel 20 tot 30 weekenden per jaar en in enkele weken ook op donderdag of vrijdag geopend is, dat gemiddeld ongeveer de helft van de zaalcapaciteit wordt benut en dat het huidige aantal bezoekers per jaar ongeveer 100.000 bedraagt, inclusief de bezoekers van evenementen met versterkte muziek op het buitenterrein. Voor het overige heeft [appellant sub 7] geen redenen aangevoerd waarom dient te worden uitgegaan van gebruik van de maximale zaalcapaciteit op twee dagen in iedere week van het jaar.
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling niet aannemelijk dat De Waerdse Tempel jaarlijks meer dan 250.000 bezoekers zal trekken. Nu voorts niet in geschil is dat het plandeel betreffende De Waerdse Tempel ongeveer 1 hectare bedraagt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de drempelwaarden uit categorie 10.1. van de onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit m.e.r. 1994 zullen worden overschreden.
In aanvulling op het voorgaande, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van andere factoren, in het bijzonder ook niet van een cumulatie met andere voorzieningen in het plan en projecten buiten het plan, als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 - in verband waarmee, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland, (www.curia.europa.eu), ook bij het niet overschrijden van een drempelwaarde toch een MER had moeten worden opgesteld.
Gelet op het vorenstaande heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan wat betreft De Waerdse Tempel geen MER-plicht geldt dan wel een m.e.r.-beoordeling gemaakt behoefde te worden.
2.15. Verder betoogt [appellant sub 7] dat De Waerdse Tempel leidt tot aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Wat betreft geluidhinder wijst hij er op dat is uitgegaan van een onjuiste categorie uit de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering uit 2007 (hierna: de VNG-brochure) nu is voorzien in een discotheek met een buitenterrein voor evenementen met versterkte muziek. Tevens voert hij aan dat De Waerdse Tempel voor hem leidt tot uitzichthinder en dat sprake is van overlast van rondtrekkende jeugd in de nacht, waarbij vernielingen worden aangericht in de omliggende woonwijken.
2.15.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met de VNG-brochure. In dit verband stelt het college van gedeputeerde staten dat de planvoorschriften bepalen dat de hoofdactiviteiten, waarop de zware horecacategorie ziet, slechts in het gebouw mogen plaatsvinden.
Voorts stelt het college van gedeputeerde staten dat overlast van rondtrekkende jeugd in de nacht niet aannemelijk is, gelet op de afstand van De Waerdse Tempel tot de woningen en de mogelijkheid handhavende maatregelen te nemen.
2.15.2. Niet in geschil is dat de dichtstbijzijnde woningen op de gronden met de bestemming "Wonen, uit te werken 2 (WU2)" op ongeveer 44 meter van het hoofdgebouw van De Waerdse Tempel zijn voorzien. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft het hoofdgebouw van De Waerdse Tempel in overeenstemming is met de VNG-brochure. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college van gedeputeerde staten in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de categorieën "cafés, bars en discotheken" (SBI-code 554) en "theaters, schouwburgen, concertgebouwen en evenementenhallen" (SBI-code 9232) uit de VNG-brochure, waarbij een minimaal aan te houden afstand tot woningen van 30 meter wordt aanbevolen.
Ten aanzien van eventuele uitzichtschade overweegt de Afdeling dat geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Gelet op de afstand tussen de woning van [appellant sub 7] en De Waerdse Tempel van ongeveer 600 meter heeft het college van gedeputeerde staten zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot onevenredige aantasting van het uitzicht van [appellant sub 7].
Ten aanzien van de door [appellant sub 7] gevreesde vernielingen in de omliggende woonwijken overweegt de Afdeling dat deze overlast geen direct gevolg is van het plan en zo nodig in het kader van de handhaving van de openbare orde kan worden tegengegaan.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 7] omtrent het woon- en leefklimaat, uitzichthinder en overlast heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat het college van gedeputeerde staten niet in redelijkheid het bouwvlak voor het hoofdgebouw van De Waerdse Tempel heeft kunnen goedkeuren. In zoverre faalt het betoog.
2.15.3. Zoals overwogen in 2.14.2. staat het plan ook op het buitenterrein evenementen met versterkte muziek toe. De raad heeft bij de vaststelling van het plan niet onderzocht of de voor dit gebruik relatief geringe afstanden tussen het buitenterrein en het plandeel met de bestemming "Wonen, uit te werken 2 (WU2)" dan wel de bestaande woningen in de omgeving in overeenstemming zijn met de in de VNG-brochure aanbevolen minimaal aan te houden afstanden. Het plan is in zoverre onzorgvuldig vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten heeft dit niet onderkend. In zoverre slaagt het betoog.
2.16. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Horeca 4" betreffende De Waerdse Tempel, met uitzondering van het bouwvlak, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door dit plandeel in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college van gedeputeerde staten gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.16.1. De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Horeca 4" betreffende De Waerdse Tempel, met uitzondering van het bouwvlak.
2.17. Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 7] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard geheel en het beroep van [appellant sub 7] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 9 juni 2009, voor zover daarbij:
a. goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen 1 (W1)" betreffende de schuur aan de Middenweg 1d;
b. goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Horeca 4" betreffende De Waerdse Tempel, met uitzondering van het bouwvlak;
IV. verleent goedkeuring aan het plandeel genoemd onder III.a;
V. onthoudt goedkeuring aan het plandeel genoemd onder III.b;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 juni 2009 voor zover daarbij is besloten omtrent de goedkeuring van de onder IV. en V. bedoelde plandelen;
VII. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] geheel en het beroep van [appellant sub 7] voor het overige ongegrond;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan appellanten genoemd onder II. het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 7] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010