ECLI:NL:RVS:2010:BN5704

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000719/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • C.J.M. Schuyt
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij permanente bewoning van recreatieverblijven

In deze zaak gaat het om de handhaving van een bestemmingsplan dat permanente bewoning van recreatieverblijven verbiedt. Het college van burgemeester en wethouders van Barneveld heeft op 7 mei 2008 aan [appellant A] en [appellante B] een last onder dwangsom opgelegd om de bewoning van hun recreatieverblijf te beëindigen vóór 1 oktober 2008. Dit besluit werd door het college op 15 oktober 2008 bevestigd, waarbij de begunstigingstermijn werd verlengd tot 1 maart 2009. De rechtbank Arnhem verklaarde de beroepen van de appellanten op 8 december 2009 ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang van het bestemmingsplan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet gebonden is aan het beleid van andere gemeenten en dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in aanmerking zouden komen voor een woning binnen de gestelde termijn. De Raad van State bevestigt dat de opgelegde dwangsommen van € 45.000 voor [appellant A] en [appellante B] en € 25.000 voor [appellant C] aanvaardbaar zijn, gezien de ernst van de overtreding en de herhaalde waarschuwingen van het college.

De Raad van State concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201000719/1/H1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 december 2009 in zaken nrs. 08/5308 en 08/5309 in het geding tussen onder meer:
1. [appellant A] en [appellante B],
2. [appellant C]
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellant A] en [appellante B] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van het recreatieverblijf op het perceel [locatie 1] te [plaats] vóór 1 oktober 2008 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 15 oktober 2008, voor zover thans van belang, heeft het college het door [appellant A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 maart 2009.
Bij besluit van 7 mei 2008 heeft het college [appellant C] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van het recreatieverblijf op het perceel [locatie 2] te [plaats] vóór 1 oktober 2008 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft het college het door [appellant C] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 maart 2009.
Bij uitspraak van 8 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2010, waar [appellant], in de personen van [appellante B] en [appellant C], bijgestaan door mr. J.M. Jetten, advocaat te Barneveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" rust op de percelen de bestemming "verblijfsrecreatie". De permanente bewoning van de recreatieverblijven is daarmee in strijd. Nu het ingevolge artikel 41, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan verboden is de onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de in het plan aan de grond gegeven bestemming, kon het college terzake handhavend optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Daartoe voert hij aan dat in andere gemeenten niet handhavend wordt opgetreden tegen de permanente bewoning van recreatieverblijven. Voorts verwijst hij naar een tweetal gevallen op het Landgoed Kerkendel en een tweetal gevallen op het recreatiepark De Paalhoeve waarin het college niet handhavend optreedt tegen permanente bewoning van recreatieverblijven.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet gebonden is aan het beleid dat andere gemeentebesturen voeren met betrekking tot de permanente bewoning van recreatieverblijven. Binnen het grondgebied van de gemeente Barneveld is uitsluitend het gemeentebestuur van Barneveld bevoegd om terzake besluiten te nemen, hetgeen [appellant] wist dan wel kon weten. In zoverre heeft de rechtbank het beroep op het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel terecht verworpen.
Wat betreft de door [appellant] genoemde gevallen op het Landgoed Kerkendel, heeft het college besluiten overgelegd, waaruit blijkt dat het daartegen handhavend heeft opgetreden. Voorts heeft het college ter zitting uiteengezet dat de permanente bewoning van de door [appellant] genoemde recreatieverblijven op het recreatiepark De Paalhoeve wordt beschermd door het overgangsrecht. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zich geen strijd met het gelijkheidsbeginsel voordoet.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet voldoet aan de in paragraaf 8.3 van de "Nota Aanpak bewoning recreatieverblijven 2004" (hierna: de nota) neergelegde eis dat, om in aanmerking te komen voor een tijdelijke gedoogverklaring, de aanvrager daarvan op aantoonbare wijze binnen één jaar in aanmerking dient te kunnen komen voor een woning in de gemeente Barneveld. Daartoe voert hij aan dat hij sinds 14 maart 2006 staat ingeschreven bij de Woningstichting Barneveld en dat, gezien de gemiddelde wachttijd van drie jaar, voldoende is aangetoond dat hij binnen één jaar in aanmerking kan komen voor een woning.
2.4.1. Ter beoordeling staat niet of [appellant] thans voldoet aan voormelde eis, maar of hij dat deed ten tijde van het nemen van de besluiten op bezwaar van 15 oktober 2008. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dat moment binnen één jaar in aanmerking zou komen voor een woning in de gemeente Barneveld. De enkele omstandigheid dat hij stond ingeschreven bij de woningstichting is daarvoor onvoldoende. Het betoog faalt dan ook.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Daartoe voert hij aan dat hij niet beschikt over vervangende woonruimte, zodat hij op straat zal komen te staan. Verder wijst hij op de slechte gezondheid van [appellant A]. Volgens [appellant] komt hij, gelet op die omstandigheden, in aanmerking voor toepassing van de in paragraaf 8.4 van de nota neergelegde hardheidsclausule.
2.5.1. Volgens paragraaf 8.4 van de nota, voor zover thans van belang, is het denkbaar dat er personen en/of gezinnen in een recreatieverblijf wonen, die niet voldoen aan de vereisten voor het verkrijgen van een tijdelijke gedoogverklaring, en waarvoor een rechtlijnige hantering van het beleid ernstige en onaanvaardbare gevolgen kan hebben. Hierbij dient wel nadrukkelijk opgemerkt te worden dat het alleen kan gaan om zeer uitzonderlijke gevallen (kennelijke hardheid), waarbij het duidelijk is dat er geen andere oplossingen te vinden zijn dan de persoon of het gezin in het recreatieverblijf te laten wonen.
2.5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat [appellant] geen vervangende woonruimte tot zijn beschikking heeft voor eigen rekening en risico dient te blijven, nu hij het recreatieverblijf permanent is gaan bewonen, naar eigen zeggen begin 2005, in de wetenschap dat dit niet was toegestaan en hij er meerdere malen op is gewezen dat hiertegen handhavend zou worden opgetreden. De stelling van [appellant] dat hij door omstandigheden gedwongen was in de recreatiewoning te gaan wonen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat hij toentertijd niet over andere woonruimte, al dan niet tijdelijk, kon beschikken.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de medische omstandigheden van [appellant A] geen aanleiding geven voor het oordeel dat van hem niet gevergd kan worden dat hij elders een vast woonverblijf betrekt. In een door [appellant] overgelegde brief van de huisarts van 1 december 2008 verklaart deze weliswaar dat het zeer schadelijk zal zijn voor de gezondheidssituatie van [appellant A] als hij samen met zijn gezin op straat wordt gezet, maar daaruit volgt niet dat hij uit medisch oogpunt niet in staat is om elders een woonruimte te betrekken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college [appellant], nadat het al in 2004 had gemeld dat het ingevolge het bestemmingsplan niet is toegestaan om een recreatieverblijf permanent te bewonen, bij de primaire besluiten en de besluiten op bezwaar een ruime begunstigingstermijn heeft gegeven om die bewoning te beëindigen.
Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van kennelijke hardheid, als bedoeld in paragraaf 8.4 van de nota. Ook overigens heeft de rechtbank in het door [appellant] aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Dat uit door [appellant] overgelegde verklaringen blijkt dat andere gebruikers van het betrokken landgoed zijn aanwezigheid uit een oogpunt van veiligheid wenselijk achten, is daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoogte van de aan [appellant A] en [appellante B] opgelegde dwangsom, te weten € 45.000,00, en die van de aan [appellant C] opgelegde dwangsom, te weten € 25.000,00, aanvaardbaar is. Volgens hem staat de hoogte van die dwangsommen niet in redelijke verhouding tot de ernst van de overtreding. Verder voert hij aan dat hij, gezien zijn financiële situatie, niet in staat is de dwangsommen te voldoen.
2.6.1. Het college heeft aangegeven dat het vaste praktijk is om bij permanente bewoning door één eigenaar een dwangsom van € 25.000,00 op te leggen en bij permanente bewoning door twee eigenaren een van € 45.000,00. Er bestaan, anders dan [appellant] betoogt, geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid hiervan.
Van een dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen. Het college heeft [appellant] er vanaf 2004 meerdere malen op gewezen dat permanente bewoning van een recreatieverblijf niet is toegestaan en dat daartegen handhavend zou worden opgetreden, maar [appellant] heeft de bewoning desondanks niet beëindigd. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. In de financiële situatie van [appellant] heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 december 2007 in zaak nr.
200701730/1) spelen de financiële omstandigheden van de overtreder bij die beoordeling immers in beginsel geen rol.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant] voert ten slotte aan dat al hetgeen eerder in de procedure naar voren is gebracht als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Hiermee heeft hij niet gemotiveerd dat en waarom de aangevallen uitspraak onjuist is. Het aldus aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van die uitspraak leiden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010
457.