ECLI:NL:RVS:2010:BN5715

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001298/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • C.J.M. Schuyt
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en weigering bouwvergunning voor horeca-activiteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen ongegrond heeft verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn had bij besluit van 8 augustus 2007 [appellant] gelast het gebruik van de berging als theehuis en het erf als terras ten behoeve van de [horecagelegenheid] te staken. Dit besluit werd genomen onder oplegging van een dwangsom. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond en weigerde ook een bouwvergunning voor het verplaatsen van een dam en het maken van een fiets/voetgangersbrug. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van de berging en het erf in strijd was met het bestemmingsplan "Woondoeleinden".

In hoger beroep betoogde [appellant] dat het gebruik van het erf als terras beschermd zou moeten worden door het overgangsrecht, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd dat het gebruik van het terras al sinds 1990 plaatsvond. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college handhavend mocht optreden tegen het gebruik van de berging en het erf.

Daarnaast werd de weigering van het college om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de dam en de oprit aan de [horecagelegenheid] ook bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de dam niet was vermeld in de opsomming van toegestane bouwwerken en de oprit in strijd was met de bestemming "Tuinen". De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen.

Uitspraak

201001298/1/H1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 december 2009 in zaken nrs. 08/5653 en 08/8924 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de berging als theehuis en het erf als terras ten behoeve van de [horecagelegenheid] op het perceel [locatie 1] te [plaats] te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 27 juni 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het verplaatsen van een dam en het maken van een fiets/voetgangersbrug op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 29 oktober 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[9 belanghebbenden] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.E. Jendsen, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.E. Teunissen en I.M. Borst, beiden werkzaam bij de gemeente, en [9 belanghebbenden], in de personen van [belanghebbende A] en [belanghebbende B], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Aarlanderveen", voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor Woondoeleinden (W) aangewezen gronden en daarbij behorende erven bestemd voor het wonen.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor Tuinen (T) aangewezen gronden bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mogen op de in het eerste lid bestemde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:
- de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste mag bedragen:
∙ van erfafscheidingen 1.50 m;
∙ van pergola's 2.50 m;
∙ van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde 2.00 m.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor Water aangewezen gronden bestemd voor de wateraanvoer en de waterafvoer alsmede voor de waterberging.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mogen op de in het eerste lid bestemde gronden uitsluitend keermuren voor de waterbeheersing, oeverbeschoeiingen, duikers, bruggen en aanlegsteigers ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, is het verboden onbebouwde gronden en bouwwerken geheel of gedeeltelijk te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in dit plan gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.
Ingevolge artikel 29, onder het kopje "Overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken", derde lid, mag het op het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met de in het plan aangewezen bestemming in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, mag het bestaande gebruik worden gewijzigd in een ander met het plan strijdig gebruik, mits de afwijking van het plan naar de aard niet wordt vergroot.
Ten aanzien van de last onder dwangsom
2.2. Het gebruik van de berging als theehuis en het erf als terras ten behoeve van [horecagelegenheid] is in strijd met de ter plaatse geldende bestemming "Woondoeleinden met bijbehorende erven (W)".
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van het erf als terras niet wordt beschermd door het in artikel 29 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht. Daartoe voert hij aan dat uit verklaringen van gebruikers van [horecagelegenheid] en een krantenartikel uit 1990 volgt dat de betrokken gronden al sinds 1990 voor horecadoeleinden worden gebruikt.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr.
200503095/1), dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2007 in zaak nr.
200605047/1), brengt intensivering van het gebruik een vergroting van de afwijking van het bestemmingsplan naar de aard met zich.
2.3.2. Uit de door [appellant] overgelegde verklaringen blijkt niet of, en zo ja, in welke omvang het erf werd gebruikt als terras op het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan in 1993. Evenmin blijkt daaruit dat het gestelde gebruik daarna onafgebroken en in dezelfde omvang heeft voortgeduurd. Nu voorts omwonenden met eigen verklaringen hebben weersproken dat in het verleden een terras aanwezig was, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de door [appellant] overgelegde verklaringen onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat het huidige gebruik van het erf als terras wordt beschermd door het overgangsrecht. Het door [appellant] overgelegde krantenbericht, waarin is vermeld dat het horecabedrijf [horecagelegenheid] beschikt over een terras, biedt daarvoor evenmin grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit dat artikel niet kan worden afgeleid of het vermelde terras het hier aan de orde zijnde terras betreft en voorts dat het artikel dateert van drie jaar voor het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de berging als theehuis wordt beschermd door het overgangsrecht, slaagt dat betoog evenmin, reeds omdat de berging eerst na het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan in 1993 is vergund en opgericht. In dit verband wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.6 van de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2004 in zaak nr.
200308369/1.
Het betoog faalt.
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college handhavend mocht optreden tegen het gebruik van de berging als theehuis en het erf als terras. Het hoger beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
Ten aanzien van de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen
2.5. Het bouwplan voorziet in de realisering van een fiets- en voetgangersbrug, een dam en een daarop aansluitende oprit.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, nu het realiseren van de dam in strijd is met de bestemming "Tuinen". Volgens hem doet een dergelijke strijd zich niet voor, nu de dam niet is gesitueerd op gronden met die bestemming.
2.6.1. Gezien de plankaart, de bouwtekeningen en de daarop ter zitting door het college en [appellant] gegeven toelichting, voert [appellant] terecht aan dat de dam is gelegen op gronden met de bestemming "Water" en niet met de bestemming "Tuinen". De dam is dan ook niet in strijd met laatstgenoemde bestemming. De rechtbank heeft evenwel terecht geoordeeld dat de dam in strijd is met het bestemmingsplan, nu een dam niet is vermeld in de in artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften opgenomen limitatieve opsomming van bouwwerken die op gronden met de bestemming "Water" zijn toegestaan. Voorts is, gelet op de betekenis die in het normale taalgebruik aan het begrip tuin wordt gegeven en gezien de in artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften vermelde voorbeelden van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de in het bouwplan voorziene oprit ten behoeve van de ontsluiting van [horecagelegenheid] in strijd met de bestemming "Tuinen". De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Volgens hem heeft het college die weigering niet deugdelijk gemotiveerd.
2.7.1. In het primaire besluit en het besluit op bezwaar heeft het college uiteengezet dat door realisering van het bouwplan het perceel [locatie 1] zal worden gebruikt voor de op het perceel [locatie 2] gelegen [horecagelegenheid]. Het college acht een dergelijke uitbreiding van de horeca-activiteiten niet wenselijk, omdat deze leidt tot aantasting van het woongenot van omwonenden. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat van het verlenen van vrijstelling een ongewenste precedentwerking zou uitgaan. Ten slotte heeft het erop gewezen dat de weigering medewerking te verlenen aan het bouwplan in lijn is met de motie van de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn van 17 juli 2008 inzake het nieuwe bestemmingsplan "Aarlanderveen", waarin wordt gesteld dat het hiervoor vermelde terras en theehuis niet worden gelegaliseerd voor horeca en dat de woonbestemming blijft behouden in het nieuwe bestemmingsplan. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat het college aldus toereikend heeft gemotiveerd waarom het de vrijstelling niet wil verlenen.
Het betoog faalt.
2.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen en terecht heeft geweigerd bouwvergunning te verlenen. Het hoger beroep is derhalve ook in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010
457.