201000991/1/H3.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 november 2009 in zaken nrs. 09/1486 en 09/2340 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 21 november 2008 heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 21 november 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 7 april 2009 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 13 februari 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 september 2009 heeft het CBR de besluiten van 21 november 2008 en van 13 februari 2009 ingetrokken.
Bij besluit van 8 oktober 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij uitspraak van 30 november 2009, verzonden op 10 december 2009, heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen voor zover gericht tegen de besluiten van 12 februari 2009 en 7 april 2009 niet-ontvankelijk en voor zover gericht tegen het besluit van 8 oktober 2009 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Ingevolge het derde lid staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, of artikel 134, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan de maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een EMA.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰,
b. betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, derde lid, van de Wvw 1994, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰,
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, komt betrokkene niet in aanmerking voor de EMA indien het vermoeden bestaat dat er bij betrokkene sprake is van alcoholverslaving.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, voor zover thans van belang, bedragen de ten laste van betrokkene komende kosten van de EMA € 648,60 (exclusief BTW).
Ingevolge het derde lid verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994, indien hij de kosten, bedoeld in het eerste lid, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
2.2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 november 2008 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Midden- en West-Brabant, waarin is vermeld dat bij [appellant] op 1 juni 2006, 23 februari 2008 en 16 november 2008 een ademalcoholgehalte van onderscheidenlijk 270 µg/l, 485 µg/l en 580 µg/l is geconstateerd.
Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 februari 2009 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet tijdig de kosten voor de hem opgelegde EMA heeft voldaan.
Het CBR heeft de besluiten van 30 september 2009 en het besluit van 8 oktober 2009 genomen naar aanleiding van een zogenoemd negatief afloopbericht van 11 augustus 2009 van een trainer van cursusinstantie Novadic-Kentron, waarin is vermeld dat [appellant] niet heeft voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld aan deelname aan een EMA en dat het vermoeden bestaat dat hij een alcoholverslaving heeft.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de ingestelde beroepen op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 oktober 2009.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] nog belang heeft bij een beoordeling door de rechtbank van de besluiten van 12 februari 2009 en 7 april 2009. Voor zover de beroepen waren gericht tegen die besluiten, heeft de rechtbank ze daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het CBR op goede gronden heeft bepaald dat [appellant] zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Daarom heeft de rechtbank de beroepen, voor zover die waren gericht tegen het besluit van 8 oktober 2009, ongegrond verklaard.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 12 februari 2009 en 7 april 2009 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4.1. Het betoog faalt. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van [appellant] uitdrukkelijk en herhaaldelijk te kennen gegeven dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van de besluiten van 12 februari 2009 en 7 april 2009. De rechtbank heeft, volledig in overeenstemming met hetgeen namens [appellant] ter zitting bij de rechtbank naar voren is gebracht, geen grond gezien voor het aannemen van procesbelang van [appellant]. Derhalve heeft de rechtbank de tegen genoemde besluiten ingestelde beroepen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank de beroepen ten onrechte heeft geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 oktober 2009. Volgens hem was daar geen reden voor, nu de bestreden besluiten op bezwaar niet zijn ingetrokken of gewijzigd.
2.5.1. Met de intrekking van de besluiten van 21 november 2008 en 13 februari 2009 wordt het CBR geacht mede de besluiten van 12 februari 2009 en 7 april 2009 te hebben ingetrokken. Niettemin heeft de rechtbank de beroepen ten onrechte geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 oktober 2009. Het besluit van 8 oktober 2009 is geen besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb, nu dat besluit niet de herhaalde aanwending van dezelfde bevoegdheid als in de besluiten van 21 november 2008 en 13 februari 2009 betreft. De bevoegdheid tot het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid op grond van artikel 131, eerste lid van de Wvw 1994 gelezen in verband met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling is immers een andere dan de bevoegdheid tot het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een EMA op grond van artikel 131, vierde lid van de Wvw 1994 gelezen in verband met artikel 8, eerste lid, van de Regeling onderscheidenlijk de bevoegdheid tot het ongeldig verklaren van een rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 gelezen in verband met artikel 10, derde lid, van de Regeling. Derhalve worden de beroepen tegen genoemde besluiten niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede tegen het besluit van 8 oktober 2009 te zijn gericht. Het CBR dient [appellant] in de gelegenheid te stellen alsnog bezwaar te maken tegen dit besluit. Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2009 ongegrond is verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 november 2009 in zaken nrs. 09/1486 en 09/2340, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2009 ongegrond is verklaard;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010