201001180/1/H3.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 januari 2010 in zaak nr. 09/1320 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.
Bij besluit van 1 juli 2009 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een parkeervergunning afgewezen.
Bij brief van 10 september 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar als afgehandeld beschouwd, waarbij het college in aanmerking heeft genomen dat door het alsnog verstrekken van de vergunning en een vergoeding van € 80,50 voor de proceskosten aan de bezwaren van [appellant] tegemoet is gekomen.
Bij uitspraak van 27 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en ongegrond voor zover gericht tegen het besluit van 10 september 2009. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van zijn hoger beroep zijn nader aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 2 augustus 2010 ter zitting aan de orde gesteld.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening Maasgouw 2009 (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan het college op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen.
Ingevolge het tweede lid kan het college regels stellen voor het aanvragen en verlenen van een vergunning
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, kan het college een vergunning wijzigen of intrekken wanneer de vergunninghouder niet meer woonachtig is in het gebied, waarvoor de vergunning is verleend.
Ingevolge de aanhef en onder c, kan het college een vergunning wijzigen of intrekken wanneer er zich een wijziging voordoet in een van de omstandigheden die relevant waren voor het verlenen van de vergunning.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels uitgifte parkeervergunningen Maasgouw 2009 (hierna: de Beleidsregels), voor zover thans van belang, komt een bewoner in aanmerking voor een bewonersparkeervergunning, indien hij op het adres waarvoor de vergunning wordt aangevraagd in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) is ingeschreven.
Volgens het derde lid kunnen per zelfstandige woning maximaal twee vergunningen worden verstrekt.
2.2. [appellant] heeft bij het college een aanvraag voor een parkeervergunning ingediend. Op het aanvraagformulier, met dagtekening 29 juni 2009, heeft hij opgegeven dat hij op dat moment op het adres [locatie] te [plaats] woonachtig was en dat hij aldaar in de GBA was ingeschreven. Bij besluit van 1 juli 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat uit controle was gebleken dat [appellant] op dat moment niet op voormeld adres in de GBA stond ingeschreven en omdat op dit adres reeds twee parkeervergunningen waren verstrekt. [appellant] heeft in bezwaar aangevoerd dat de vergunning ten onrechte is geweigerd, omdat hij per 1 juli 2009 op het adres stond ingeschreven en hij daar alleen woonachtig was. Voorts heeft hij om vergoeding van proceskosten verzocht. Uit nader onderzoek naar aanleiding van het bezwaar is het college gebleken dat [appellant] vanaf 1 juli 2009 op het adres stond ingeschreven en dat de vorige bewoners inmiddels waren vertrokken. Op grond van deze bevindingen heeft het college besloten de parkeervergunning alsnog te verlenen. Bij brief van 10 september 2009, verzonden op 14 september 2009, heeft het college het bezwaar als afgehandeld beschouwd. Op 14 september 2009 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig besluiten op het bezwaar.
2.3. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op eisers bezwaar overwogen dat gelet op de brief van 10 september 2009, die aangemerkt moet worden als besluit op bezwaar, het college alsnog een besluit op bezwaar heeft genomen. De rechtbank heeft het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het college in de proceskosten veroordeeld. Het beroep gericht tegen het besluit van 10 september 2009 heeft de rechtbank ongegrond verklaard, omdat de herroeping van het besluit van 1 juli 2009 naar het oordeel van de rechtbank niet een gevolg is van een aan het college toe te rekenen onrechtmatigheid, omdat het op de weg van [appellant] lag om zijn aanvraag in het desbetreffende formulier duidelijker te verwoorden.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot een veroordeling van het college tot vergoeding van het griffierecht. Hij voert hiertoe aan dat het beroep zich richtte tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Dat beroep was aanvankelijk gegrond, maar is later, omdat het college inmiddels op het bezwaarschrift had beslist, niet-ontvankelijk verklaard. De proceskostenvergoeding is wel toegewezen en dat had ook moeten gebeuren met de vergoeding voor het griffierecht. [appellant] voert verder aan dat hij zonder het beroep geen besluit op het bezwaarschrift zou hebben gekregen en dat het niet tijdig besluiten van het college niet voor zijn rekening dient te komen.
2.4.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 juni 2001 in zaak nr. 200003274/1 (AB 2001, 267), wordt ingevolge het vierde lid van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede gericht te zijn tegen een inmiddels genomen besluit, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt. Bij toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door [appellant] betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan voor het beroep tegen het besluit van 10 september 2009. Het enkele feit dat niet tijdig op het bezwaar is beslist, hoefde voor de rechtbank geen aanleiding te vormen om vergoeding van het griffierecht te gelasten.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 1 juli 2009 niet wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid is herroepen en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat daarom de proceskostenvergoeding te laag is. Hij voert daartoe aan dat hij ten tijde van het beoordelen van zijn aanvraag door het college op het betreffende adres stond ingeschreven, nu hij zich reeds op 23 juni 2009 per 1 juli 2009 in de GBA heeft ingeschreven. Voorts voert hij aan dat hij op de aanvraag heeft ingevuld dat hij per 1 juli 2009 een parkeervergunning wenste te krijgen. Bovendien is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat het college op grond van artikel 6, aanhef en onder b en c, van de Verordening de parkeervergunning van de vorige bewoners als gevolg van hun vertrek had moeten intrekken of wijzigen en [appellant] zodoende een parkeervergunning had kunnen verlenen, aldus [appellant].
2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het besluit van 1 juli 2009 niet wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid is herroepen. Vaststaat dat [appellant] een aanvraag voor een parkeervergunning met dagtekening 29 juni 2009 heeft ingediend en dat hij op het aanvraagformulier heeft opgegeven dat hij op dat moment op het betreffende adres in de GBA stond ingeschreven. Anders dan [appellant] stelt, heeft hij op het formulier niet vermeld dat het een aanvraag per 1 juli 2009 betrof. Verder staat vast dat [appellant] op 1 juli 2009 op het betreffende adres in de GBA is ingeschreven. Gelet op artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels en gelet op het beoordelingsmoment van de aanvraag, dat volgens het college tussen 29 juni 2009 en 1 juli 2009 heeft gelegen, heeft het college op dat moment de aanvraag in redelijkheid kunnen afwijzen, omdat uit onderzoek bleek dat [appellant] niet in de GBA stond ingeschreven op het adres waarop de aanvraag betrekking had. Het betoog van [appellant] dat de proceskostenvergoeding te laag is faalt reeds hierom. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het college wegens het vertrek van de vorige bewoners had moeten overgaan tot intrekking of wijziging van de op het adres reeds verleende parkeervergunningen zodat het college hem een parkeervergunning had kunnen verlenen, faalt, reeds omdat [appellant] op het beoordelingsmoment niet aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels voldeed.
2.6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank de proceskostenvergoeding in beroep ten onrechte gesteld heeft op € 80,25. [appellant] voert aan dat deze vergoeding € 80,50 had moeten zijn gelet op de berekening die de rechtbank aan de vergoeding ten grondslag heeft gelegd.
2.6.1. Het betoog is terecht voorgedragen maar leidt niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep. De rechtbank heeft overwogen dat voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen 1 punt wordt toegekend en dat de wegingsfactor op 0,25 wordt bepaald. Nu de tarieven openbaar zijn doordat deze zijn vastgelegd in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht en in dit besluit ten tijde van belang was bepaald dat de waarde van 1 punt gelijk is aan € 322,00, is het voor een ieder duidelijk dat het in het dictum opgenomen bedrag van € 80,25 (wegens kosten rechtsbijstand) in plaats van € 80,50 op een vergissing berust. Voor rectificatie van deze kennelijke vergissing of verschrijving had [appellant] zich tot de rechtbank kunnen wenden. Ook had [appellant] het college kunnen verzoeken het juiste bedrag over te maken. De Afdeling zal daarom verstaan dat € 80,25 moet worden gelezen als € 80,50, zodat het college tot nabetaling van € 0,25 zal kunnen overgaan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verstaat dat de proceskostenvergoeding die in het dictum van de uitspraak van de rechtbank is gesteld op € 80,25 gelezen moet worden als € 80,50.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010