201000068/1/H1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging Vrienden van het Beatrixpark, gevestigd te Amsterdam (hierna: de vereniging),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2009 in de zaken nrs. 09/2823 en 09/2762 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Bij besluit van 28 april 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het aanbrengen van vier reclame-uitingen aan het gebouw op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 mei 2009 heeft het college het door onder anderen de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mrs. P. Huiszoon en J.M. Hu, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat het aanbrengen van de reclame-uitingen op het gebouw in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitenveldert". De vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend ter legalisering van de zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning aangebrachte van LED-verlichting voorziene reclame-uitingen. Deze bestaan uit het logo van Ernst & Young met een breedte van ongeveer 3 m en een hoogte van ongeveer 2,5 m op de oost- en westgevel van het gebouw. Op de noord- en zuidgevel van het gebouw is de naam Ernst & Young met een breedte van ongeveer 12,5 m en een hoogte van ongeveer 1,3 m aangebracht en tevens het logo.
2.2. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor het bouwplan geen vrijstelling en bouwvergunning kon verlenen, maar het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel van de gemeente Amsterdam.
2.2.1. Dat betoog faalt. Daargelaten, welke van de in de lijst, behorende bij het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 29 oktober 2003, opgenomen bevoegdheden op de aanvraag om verlening van bouwvergunning voor het bouwplan van toepassing is, betreffen alle op die lijst voorkomende bevoegdheden uitsluitend opdrachten tot besluitneming namens het college. Aan de bevoegdheid van het college is daarmee niet afgedaan.
2.3. De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan niet toereikend is om de vrijstelling van het bestemmingsplan te rechtvaardigen, nu daarin niet is ingegaan op de ruimtelijke effecten van de reclame-uitingen op de omgeving. Voorts heeft de rechtbank volgens haar, door te overwegen dat ten aanzien van het bouwplan geen gemeentelijk beleid bestaat, de betekenis van de door de deelraad van het stadsdeel Zuideramstel voor reclame-uitingen op bouwwerken vastgestelde Welstandsnota Zuideramstel miskend. Verder heeft zij volgens haar miskend dat een kenbare inventarisatie en afweging van de betrokken belangen ontbreekt.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 in zaak nr.
200607648/1, overwogen dat aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk van dat project op het bestaande planologische regime geringer is. Zij heeft evenzeer terecht overwogen dat, nu de reclame-uitingen op een bestaand gebouw zijn aangebracht en daarvan, gezien de omvang ervan, een onderschikt onderdeel uitmaken, in dit geval aan de ruimtelijke onderbouwing geen hoge eisen behoeven te worden gesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het gebouw, waarop de reclame-uitingen zijn aangebracht, gelegen is in een verlichte omgeving wegens de aanwezigheid van meer hoge gebouwen en rijksweg A10, zodat deze een beperkte ruimtelijke uitstraling hebben. Wat betreft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat relevant gemeentelijk beleid bestaat, nu de deelraad van het stadsdeel Zuideramstel beleid voor reclame-uitingen heeft vastgesteld, wordt overwogen dat, omdat het college tot het besluit bevoegd was, het gestelde door het stadsdeel Zuideramstel gevoerde beleid niet van belang is. Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing uiteengezet dat niet is gebleken van belangen die zich tegen het bouwplan verzetten.
2.4. De vereniging betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet aan redelijke eisen van welstand voldoet. Hiertoe voert zij aan dat de Commissie voor Welstand en Monumenten van de gemeente Amsterdam (hierna: de welstandscommissie) het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan de Welstandsnota Grootstedelijke Gebieden en Projecten van 27 mei 2004 (hierna: de welstandsnota), maar aan de niet vastgestelde reclamerichtlijnen Grootstedelijke Gebieden en Projecten Zuideramstel. Volgens haar mocht het college het positieve welstandsadvies van 5 september 2007 dan ook niet aan het besluit van 13 mei 2009 ten grondslag leggen.
2.4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de welstandscommissie het bouwplan in het aan het besluit van 13 mei 2009 ten grondslag gelegde welstandsadvies van 5 september 2007 terecht aan de welstandsnota heeft getoetst. Weliswaar is het bouwplan in het welstandsadvies van 26 maart 2008 tevens aan de reclamerichtlijnen Grootstedelijke Gebieden en Projecten Zuideramstel getoetst, maar dit advies is, zoals ook niet is weersproken, niet aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegd.
De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde ook overigens terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de reclame-uitingen ten onrechte niet in strijd met redelijke eisen van welstand heeft geacht. De welstandscommissie heeft het college een positief advies gegeven. De vereniging heeft geen bericht van een ander deskundig te achten persoon of instantie overgelegd ten betoge van het tegendeel. De rechtbank heeft evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen en zich op basis daarvan niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet. De enkele stelling van de vereniging dat de reclame-uitingen bestaan uit intermitterend licht is voor een ander oordeel onvoldoende.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010