200909824/1/H1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten),
2. [appellanten sub 2] (hierna: [appellanten sub 2]), beiden wonend te [plaats],
3. de Vereniging van Eigenaars "De Mortelkazerne" (hierna: de VVE), gevestigd te 's-Hertogenbosch,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 november 2009 in zaken nrs. 09/2152, 09/2162 en 09/2175 in het geding tussen:
1. [wederpartijen sub 1] (hierna: [wederpartijen sub 1])
2. [appellanten sub 2],
3. de VVE,
het college burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college).
Bij besluit van 11 november 2008 heeft het college aan Ingenieursbureau Gemeente 's-Hertogenbosch vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van het Noord-Brabants Museum, het renoveren van het Waterstraatcomplex en het bouwen van het Stedelijk Museum 's-Hertogenbosch en zes woningen op de locatie De Mortel, kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie H nummer 5963 te 's-Hertogenbosch (hierna: het perceel).
Bij afzonderlijke besluiten van 12 mei 2009 heeft het college de daartegen door [wederpartijen sub 1], [appellanten sub 2] en de VVE gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de motivering aangevuld en het besluit van 11 november 2008 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 17 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 15 (lees: 12) mei 2009 ingestelde beroepen van [wederpartijen sub 1], [appellanten sub 2] en de VVE gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college van gedeputeerde staten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2009, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2009, en de VVE bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2009, hoger beroep ingesteld. Het college van gedeputeerde staten heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 13 januari 2010. [appellanten sub 2] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 22 januari 2010. De VVE heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 25 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 2] en de VVE hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 mei 2010 heeft het college opnieuw op de door [wederpartijen sub 1], [appellanten sub 2] en de VVE ingediende bezwaarschriften beslist en deze bezwaren ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nr. 200909757/1/H2 gevoegd ter zitting behandeld op 16 juli 2010, waar het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. O.J.D.M.L. Jansen, advocaat te 's-Hertogenbosch, [appellant sub 2 A], de VVE, vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door J.J.H. van Goch, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na de behandeling ter zitting heeft de Afdeling de zaken weer gesplitst.
2.1. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuidwal" met betrekking tot de voorziene horecavoorzieningen, de nieuwbouw aan de Beurdsestraat ten behoeve van de uitbreiding van het Noord-Brabants Museum, alsmede de nieuwbouw ten behoeve van het Stedelijk Museum. Teneinde bouwvergunning te verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de conclusie in de ruimtelijke onderbouwing, dat na afweging van alle relevante (planologische) belangen het bouwplan op de desbetreffende locatie vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is, is gebaseerd op de aanname dat het bouwvlak in het bestemmingsplan waarop het Stedelijke Museum zal worden gerealiseerd een afmeting heeft van 30 x 117 meter (3510 m²) waardoor de nieuwbouw van het Stedelijk Museum, gelet op de afmetingen daarvan (1600 m²), geheel binnen het bouwvlak zou vallen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat evenwel bij nameting is gebleken dat het bouwvlak een omvang van 60 x 15 meter (900 m²) heeft en dat, met inachtneming van de omstandigheid dat dit bouwvlak slechts voor 75% en de museumtuin voor 10% mag worden bebouwd, voor wat het Stedelijk Museum betreft sprake is van een forse overschrijding van hetgeen ter plaatse maximaal mag worden bebouwd. Deze overschrijding moet volgens de rechtbank worden aangemerkt als een substantiële planologische inbreuk op het geldende bestemmingsplan. De rechtbank heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze afwijking van het bestemmingsplan in dit geval aanvaardbaar is en dat het college van gedeputeerde staten bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar is uitgegaan van onjuiste gegevens. De rechtbank heeft voorts overwogen dat bij nameting is gebleken dat het Stedelijk Museum ook deels is voorzien op gronden met de bestemming "Kantoordoeleinden, K" zonder bouwvlak, waarover in de ruimtelijke onderbouwing niets is terug te vinden. De rechtbank heeft, gelet op deze constateringen, overwogen dat op deze punten een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt.
2.4. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing onder meer is gebaseerd op de aanname dat het bouwvlak waarop het Stedelijk Museum dient te worden gerealiseerd een afmeting van 30 x 117 (3510 m²) heeft. Ten onrechte heeft zij volgens het college van gedeputeerde staten geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de vermelding van een bouwvlak van 30 x 117 meter in de ruimtelijke onderbouwing een verschrijving betreft als gevolg van het foutief hanteren van een schaallat.
2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt, voor zover daarin is uitgegaan van een onjuiste omvang van het bouwvlak waarop het Stedelijk Museum is voorzien en hierin voorts niet is onderkend dat het Stedelijk Museum deels is voorzien op gronden die de bestemming "Kantoordoeleinden" hebben, alwaar niet is voorzien in een bouwvlak. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat, voor zover in de aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag liggende stukken is verwezen naar een bouwvlak met een omvang van 30 x 117 meter, dit steeds een verschrijving is. De enkele stelling van het college van gedeputeerde staten dat dit het geval is geweest, is daarvoor onvoldoende.
2.5. [appellanten sub 2] en de VVE betogen dat de rechtbank, gelet op het ontbreken van een goede ruimtelijke onderbouwing, niet alleen de besluiten op bezwaar, maar ook de bouwvergunning had moeten vernietigen en doende hetgeen het college had behoren te doen deze bouwvergunning had dienen te weigeren vanwege het ontbreken van een goede ruimtelijke onderbouwing, dan wel, zoals de VVE betoogt, de bouwvergunning en vrijstelling had dienen te schorsen tot en met zes weken na verzending van de nieuw te nemen besluiten op bezwaar.
2.5.1. De rechtbank heeft een grote mate van vrijheid met betrekking tot de bevoegdheid tot het zelf in de zaak voorzien, als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en de bevoegdheid tot het treffen van een voorlopige voorziening bij gegrondverklaring van het beroep, zoals het schorsen van het primaire besluit dat de VVE voorstaat, op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank kan bij gegrondverklaring van het beroep zelf in de zaak voorzien of een voorlopige voorziening treffen, maar is daartoe niet verplicht. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, met inachtneming van het primaire besluit, artikel 7:11 van de Awb en de feiten en omstandigheden zoals die zich ten tijde van de aangevallen uitspraak voordeden, aanleiding had moeten zien om zelf in de zaak te voorzien. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek niet in de nieuw te nemen besluiten op bezwaar hersteld kan worden. Het is voorts evenmin gebleken dat de rechtbank de grenzen van haar bevoegdheid heeft overschreden door bij de gegrondverklaring geen voorlopige voorziening te treffen.
2.6. [appellanten sub 2] en de VVE betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan op meer punten een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert dan zij heeft overwogen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan ook met betrekking tot het Noord-Brabants Museum en de zes woningen een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert, nu dat onderdeel van het bouwplan een forsere inbreuk op het bestemmingsplan maakt dan in de ruimtelijke onderbouwing wordt geschetst. Voorts betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Tevens voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft nagelaten een verkeersonderzoek te doen en het niet aan hen is om dit te doen. De rechtbank heeft voorts, volgens [appellanten sub 2] en de VVE, ten onrechte overwogen dat de in het bouwplan voorziene horeca past binnen de door de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch vastgestelde Ontwikkelingsvisie Stadscentrum "Samen investeren in een groeibriljant" van september 2003 (hierna: de ontwikkelingsvisie) en, nu er geen sprake is van "harde" horeca, het bouwplan niet in strijd is met het Beleidsplan Horeca 's-Hertogenbosch van maart 1994 (hierna: het Beleidsplan Horeca). Er is volgens hen wel sprake van "harde" horeca. Voorts heeft de rechtbank miskend dat het college de te verwachten overlast als gevolg van de voorziene horecavoorzieningen onvoldoende heeft onderkend. De rechtbank heeft tevens miskend dat de financiële haalbaarheid van het plan onvoldoende is aangetoond. [appellanten sub 2] en de VVE wijzen in dat kader op het rapport van de rekenkamercommissie 's-Hertogenbosch van 14 september 2009, waaruit niet blijkt van de door het college en het college van gedeputeerde staten gestelde synergievoordelen van het bouwplan.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 mei 2003 in zaak nr.
200204703/1) moeten aan de ruimtelijke onderbouwing van een project zwaardere eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk van dat project op het geldende planologische regime groter is.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor wat betreft de uitbreiding van het Noord-Brabants Museum en de zes woningen in de ruimtelijke onderbouwing van een minder forse inbreuk op het bestemmingsplan is uitgegaan dan met de werkelijkheid overeenstemt en dat de gevolgen voor de omgeving van dit deel van het bouwplan onvoldoende zouden zijn beoordeeld. Anders dan [appellanten sub 2] en de VVE stellen, is in de ruimtelijke onderbouwing niet volstaan met de vaststelling dat de bestemming "U(I)" op het desbetreffende perceelsgedeelte rust. In de bij de ruimtelijke onderbouwing behorende reactie op de ingediende zienswijzen is ingegaan op de mogelijkheden die de uit te werken bestemming "U(I)" biedt en op de gevolgen van de voorziene uitbreiding van het Noord-Brabants Museum en de zes woningen op de omgeving in vergelijking met de mogelijkheden van de uit te werken bestemming.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college het aantal voorziene parkeerplaatsen voldoende heeft onderbouwd. Het bouwplan voorziet in 25 parkeerplaatsen voor werknemers van de musea, 6 parkeerplaatsen voor de bewoners van de voorziene woningen en 21 parkeerplaatsen die verhuurd dan wel verkocht zullen worden. Het bouwplan voorziet niet in parkeerplaatsen voor bezoekers van de musea. Het college heeft in dit kader het door het gemeentebestuur gehanteerde uitgangspunt van een autoluwe binnenstad doorslaggevend kunnen achten en daarbij belang kunnen hechten aan de mogelijkheden die bestaan om de onderhavige locatie te kunnen bereiken per trein, bus en fiets en op de transferia aan de rand van de stad. Dit rechtvaardigt volgens het college dat is afgezien van bezoekersparkeerplaatsen en dat, in afwijking van de in de nota "Parkeernormen" neergelegde parkeernormen voor kantoren (op andere locaties dan bij een station of ov-knooppunt) van twee parkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlak en de parkeernorm voor musea van één parkeerplaats per 100 m², waarbij 100 m² gelijk staat aan vier arbeidsplaatsen, een parkeernorm van 1 parkeerplaats per vijf werknemers van de musea is gehanteerd. Voor zover als gevolg van de realisering van het bouwplan parkeerplaatsen aan de Beurdsestraat en de Mortel zullen verdwijnen, heeft het college gesteld dat dit niet zal leiden tot een toename van de parkeeroverlast in de omgeving. Het heeft daarbij gewezen op de 21 parkeerplaatsen in de voorziene parkeergarage die verkocht dan wel verhuurd zullen worden, de omstandigheid dat de bewoners van de Mortelkazerne de eerste keus zullen hebben bij deze verkoop dan wel verhuur, op de omstandigheid dat de parkeerplaatsen voor parkeervergunninghouders die zijn vervallen zijn gecompenseerd in het plangebied van het bestemmingsplan "Zuidwal" en de omstandigheid dat avondvergunninghouders die van de parkeerplaatsen die zullen vervallen gebruik maken, tegen gereduceerd tarief in de parkeergarage Wolvenhoek zullen kunnen parkeren. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat het college het aantal voorziene parkeerplaatsen voor werknemers van de musea en het ontbreken van parkeerplaatsen voor bezoekers van de musea voldoende heeft onderbouwd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat, zoals [appellanten sub 2] en de VVE betogen, het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de realisering van het bouwplan geen ontoelaatbare toename van de parkeeroverlast in de omgeving met zich zal brengen.
De rechtbank heeft met betrekking tot de verkeerssituatie terecht overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing op dit onderdeel voldoende is onderbouwd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een toename van de verkeersstromen niet te verwachten valt. [appellanten sub 2] en de VVE hebben de toename van verkeersstromen en de stelling dat de straten rondom de musea daarop niet zijn berekend, niet aannemelijk gemaakt. Voorts is van belang dat het college onweersproken heeft gesteld dat de bevoorrading van de musea zal plaatsvinden via een aparte route en ingang aan het te realiseren plein aan de Beurdsestraat om verkeersproblemen te voorkomen en dat het autoverkeer in de Mortelstraat geminimaliseerd zal worden.
De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing, voor zover de vrijstelling ziet op de uitbreiding van de reeds bestaande horecafunctie in het Noord-Brabants Museum, onvoldoende is gemotiveerd. Horeca op de onderhavige locatie is, anders dan [appellanten sub 2] en de VVE betogen, niet in strijd met de ontwikkelingsvisie. Zo is in de ontwikkelingsvisie op blz. 89 met betrekking tot het gebied "Zuidwal", waarin onderhavige locatie is gelegen, expliciet vermeld dat onder meer horecagelegenheden zullen worden gestimuleerd door de toename van de voornamelijk recreatieve en toeristische bezoekersstromen vanuit onder meer het zwerfwinkelgebied en de daarop aansluitende nieuwbouw van het Stadkantoor en de uitbreiding van het Noord-Brabants Museum. Een onderscheid in "zachte" of "harde" horeca, daargelaten wat daar precies onder moet worden verstaan, wordt in de ontwikkelingsvisie niet gemaakt. Aan het Beleidsplan Horeca komt in dit kader geen doorslaggevende betekenis toe, nu dit beleid dateert van een eerdere datum dan de ontwikkelingsvisie die kennelijk strekt tot vervanging van het Beleidsplan Horeca. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college de gevolgen voor de omgeving van de voorziene horeca niet juist heeft ingeschat en de overlast voor de omgeving zodanig zal zijn dat het college in redelijkheid niet voor horeca op deze locatie had kunnen kiezen. Daartoe heeft het college terecht van belang geacht dat het om een uitbreiding van een reeds bestaande horecafunctie en niet om een nieuwe vestiging gaat en dat de voorziene horeca hoofdzakelijk museumgerelateerd zal zijn. Verder is van belang dat de voorziene horeca inpandig zal zijn gesitueerd, dat de in- en uitgang van de horecavoorzieningen buiten openingstijden van de musea is voorzien aan de Waterstraat, alwaar geen woningen zijn gelegen en dat het terras dat grenst aan de museumtuin voorts in de avond niet beschikbaar zal zijn voor de horecafunctie.
Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college in de ruimtelijke onderbouwing te weinig belang heeft gehecht aan de monumentale status van de Mortelkazerne, nu deze volledig aan het zicht zal worden onttrokken door de voorziene bebouwing ten behoeve van het Noord-Brabants Museum, en het onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de waarde van de museumtuin. In dat kader is van belang dat, zoals hiervoor reeds werd overwogen, ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse van de voorziene bebouwing ten behoeve van het Noord-Brabants Museum een uit te werken bestemming geldt en bebouwing ter plaatse in die zin niet in strijd is met het bestemmingsplan. De mogelijkheden die het bestemmingsplan met betrekking tot de uit te werken bestemming biedt voorzien zelfs in meer omvangrijke bebouwing dan de onderhavige, met een grotere afname van het zicht op de Mortelkazerne als gevolg. De enkele omstandigheid dat een deel van het bouwplan is voorzien in de museumtuin, brengt niet met zich dat het college onvoldoende gewicht aan de waarde van de museumtuin heeft toegekend.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing ook met betrekking tot de financiële haalbaarheid van het project voldoende is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat voor het bouwplan door het college en het college van gedeputeerde staten in totaal ongeveer €50 miljoen is gereserveerd. Daarbij heeft het college van gedeputeerde staten ter zitting onweersproken gesteld dat het bij eventuele tegenvallers de kosten zal dragen. Uit het door [appellanten sub 2] en de VVE in dit kader overgelegde rapport van de rekenkamercommissie 's-Hertogenbosch van 14 september 2009 blijkt niet dat het bouwplan financieel niet haalbaar is. De daarin geschetste onduidelijkheden zien met name op de door het college en het college van gedeputeerde staten gestelde synergievoordelen met betrekking tot de exploitatie van het Noord-Brabants Museum en het Stedelijk Museum.
Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college de keuze voor de onderhavige locatie onvoldoende heeft onderbouwd en in dat kader teveel gewicht zou hebben toegekend aan de synergievoordelen. Daargelaten kan worden welke conclusies uit het door [appellanten sub 2] en de VVE mede in dit kader overgelegde rapport van de rekenkamercommissie moeten worden getrokken, temeer nu het college naast de door hem verwachte synergievoordelen voorts heeft gewezen op de mogelijkheid voor bezoekers om kennis te nemen van diverse vormen en perioden van kunst en de omstandigheid dat met realisering van het bouwplan een bijdrage wordt geleverd om het gebied, dat in het verleden sterk is aangetast door verkeerskundige ingrepen, weer te helen. Het college heeft hiermee de locatiekeuze voldoende onderbouwd.
Er bestaat, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan op meer punten een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert dan zij heeft overwogen.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij afzonderlijke besluiten van 18 mei 2010 heeft het college opnieuw beslist op de door [wederpartijen sub 1], [appellanten sub 2] en de VVE gemaakte bezwaren. Aangezien bij deze nieuwe besluiten niet aan de bezwaren is tegemoetgekomen, worden de hoger beroepen van [appellanten sub 2] en de VVE, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede beroepen tegen deze besluiten in te houden.
2.9. Het college heeft in de nieuwe besluiten op bezwaar, onder verwijzing naar de zogenoemde aanvullende en herstellende ruimtelijke onderbouwing, de verleende vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd.
2.10. In de aanvullende en herstellende ruimtelijke onderbouwing is nader gemotiveerd waarom het bouwplan binnen de omgeving past en geen onevenredige inbreuk op de leef- en woonomgeving van de omwonenden vormt. Daarbij is aandacht geschonken aan de inbreuk die het bouwplan maakt op het bestemmingsplan voor zover is voorzien in de bouw van het Stedelijk Museum en is nogmaals ingegaan op de uitbreiding van het Noord-Brabants Museum en de zes woningen in relatie tot de uit te werken bestemming "U(I)".
Uit hetgeen hiervoor onder 2.6.1 is overwogen volgt dat de nieuwe besluiten op bezwaar voldoende zijn gemotiveerd waar het de gevolgen voor de omgeving van de uitbreiding van het Noord-Brabants Museum en de zes woningen betreft, en voorts voldoende zijn gemotiveerd met betrekking tot de aspecten parkeren, verkeer, horeca, financiële haalbaarheid en locatiekeuze. Het door [appellanten sub 2] en de VVE aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de inbreuk die het bouwplan met betrekking tot het Stedelijk Museum op het planologische regime maakt groter is dan waar het college in de nieuwe ruimtelijke onderbouwing vanuit gaat. Op grond hiervan bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen onevenredige inbreuk op de woon- en leefsituatie van omwonenden wordt gemaakt. In de nieuwe ruimtelijke onderbouwing is, anders de VVE stelt, wel erkend dat het bouwvlak waarop het Stedelijk Museum is voorzien, ingevolge het bestemmingsplan maar voor 75% bebouwd mag worden. Het college heeft evenwel gewezen op de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan reeds biedt en de gevolgen daarvan voor de omgeving, de huidige uitstraling van de Mortel, een straat waar volgens het college weinig te beleven valt en die ter plaatse van de museumtuin onaantrekkelijk begrensd wordt door een muur met glasscherven en aan de andere zijde door het KPN-complex, alsmede de relatie die in het bouwplan wordt gelegd met zowel de Mortel als het Noord-Brabants Museum, hetgeen ten goede komt aan de uitstraling van de Mortel en de synergie tussen de twee musea. Het college heeft zich voor zover het bouwplan voorziet in bebouwing ten behoeve van het Stedelijk Museum op de bestemming "Kantoordoeleinden, K" zonder bouwvlak, in de aanvullende ruimtelijke onderbouwing op het standpunt gesteld dat bebouwing aldaar noodzakelijk is om twee ingevolge het bestemmingsplan toegestane wanden te sluiten, hetgeen functioneel van belang is gelet op het te realiseren complex bestaande uit de samenvoeging van twee musea die met een rondgang worden verbonden en architectonisch eveneens gewenst is. Het college heeft hiermee de invulling van het bouwplan, voor zover is voorzien in bebouwing op de bestemming "Kantoordoeleinden, K" zonder bouwvlak voldoende onderbouwd. Het college heeft voorts voldoende onderbouwd dat voor zover het Stedelijk Museum op de bestemming "Water" is voorzien, dit geen grote inbreuk vormt op de bestaande en planologische situatie, omdat de Binnendieze in de bestaande situatie reeds is overkluist en derhalve ook niet aan de oppervlakte is te zien en hier overheen wordt gebouwd.
2.11. De beroepen van [appellanten sub 2] en de VVE tegen de besluiten van 18 mei 2010 zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] en het beroep van de Vereniging van Eigenaars "De Mortelkazerne" tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 18 mei 2010 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, mr. J.H. van Kreveld en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010