201001075/1/H1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Noord-Beveland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 december 2009 in zaak nr. 09/15 in het geding tussen:
[wederpartij sub 1], wonende te [woonplaats],
[wederpartij sub 2], wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beverland.
Bij besluit van 30 juli 2008 heeft het college aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het plaatsen van een strandtent op een perceel aan de [locatie] te [plaats], nabij de eerste duinovergang (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 juli 2008 herroepen en [appellant] alsnog voor een periode van vijf jaar vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een strandtent op het perceel.
Bij uitspraak van 17 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 november 2008 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college [appellant] vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het plaatsen van een strandtent op het perceel.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.W. Dieleman, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door W.L. Kouwer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2], vertegenwoordigd door mr. H.U. van der Zee, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" rust op het perceel de bestemming "Waterstaatswerken". De realisering van het bouwplan is in strijd met die bestemming. Teneinde toch bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college bij besluit van 25 november 2008 krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor een periode van vijf jaar vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gewaarborgd dat de beoogde strandtent slechts tijdelijk in stand zal blijven, zodat het college niet bevoegd is tot het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Volgens [appellant] moet de omstandigheid dat de strandtent een verwijderbaar bouwwerk betreft, worden bezien in samenhang met de omstandigheid dat voor het gebied waar het bouwplan is beoogd een herstructurering is voorzien, waardoor de in het bouwplan beoogde situatie als tijdelijk moet worden aangemerkt.
2.2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de wet slechts verleend, indien aannemelijk is dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik niet langer dan vijf jaren zal blijven, respectievelijk voortduren.
2.2.2. [appellant] heeft niet gesteld dat hij met het bouwplan wil voorzien in een naar zijn aard tijdelijke behoefte en evenmin dat hij niet beoogt om, indien mogelijk, de exploitatie van de strandtent na een periode van vijf jaar niet voort te zetten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juli 2005, in zaak nr.
200407942/1, biedt de omstandigheid dat de verleende vrijstelling voor maximaal vijf jaar is verleend op zichzelf onvoldoende waarborg dat sprake is van een tijdelijke situatie. Teneinde het tijdelijke karakter te mogen aannemen, dienen daartoe concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn. Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 van de WRO niet mogelijk.
2.2.3. Volgens het Omgevingsplan Zeeland 2006 - 2012 ziet de herstructurering van de [locatie] op twee ontwikkelingen, te weten de aanleg van een strand met een steiger en de ontwikkeling van een hotel-restaurant aan de Noord-Beverlandse zijde van de [locatie]. Voorts voorziet de herstructurering in een versterking van de zuidwest kust van Walcheren.
2.2.4. Op grond van de gedingstukken, waaronder de bij beschikking van 19 juni 2009 verleende toestemming van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aan [appellant] voor het plaatsen van een strandtent op de [locatie], is niet gebleken in welk jaar de herstructurering van de [locatie] zal plaatsvinden, en wat die herstructurering concreet betekent voor de door [appellant] gestelde tijdelijkheid van het bouwplan. Dat de herstructurering de plaatsing van de strandtent onmogelijk zal maken, is ook niet gebleken. De herstructurering kan derhalve op zichzelf beschouwd, noch bezien in samenhang met de omstandigheid dat de beoogde strandtent een seizoensgebonden en verwijderbaar bouwwerk betreft, worden aangemerkt als een concreet en objectief gegeven waarmee de tijdelijkheid van de beoogde strandtent aannemelijk is gemaakt. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het college niet bevoegd was een tijdelijke vrijstelling te verlenen en dat het besluit van 25 november 2008 niet in stand kan blijven.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.5. Bij het besluit van 26 januari 2010 heeft het college geweigerd op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO voor het bouwplan vrijstelling te verlenen, omdat er voor het gebied waarin het bouwplan is voorzien een nieuw bestemmingsplan in ontwikkeling is waarin de beoogde bouwlocatie wordt meegenomen.
2.6. [appellant] betoogt dat het feit dat een bestemmingsplan in ontwikkeling is voor het college geen reden behoort te zijn om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO af te zien van de verlening van vrijstelling voor het bouwplan.
2.6.1. Dit betoog faalt. Naar het college ter zitting heeft te kennen gegeven, bestaat bij de gemeenteraad de bereidheid het bouwplan positief te bestemmen in een bestemmingsplan dat thans in ontwikkeling is. Het college heeft zich echter op het standpunt gesteld in afwachting van dat bestemmingsplan geen vrijstelling voor het bouwplan te verlenen, zodat ruimte bestaat om voor het gebied waarin het bouwplan is voorzien een integrale belangenafweging te maken en om te voorkomen dat tegelijkertijd een vrijstellingsprocedure en een bestemmingsplanprocedure worden gevolgd die tot hetzelfde resultaat zullen leiden, maar wel dubbele of elkaar overlappende werkzaamheden mee zullen brengen. Gelet daarop heeft het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid kunnen weigeren.
2.7. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 januari 2010 is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2010, kenmerk 2010.538, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010