200909064/1/M2.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.
Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om de voor de veehouderij aan de [locatie] te [woonplaats] verleende milieuvergunning met toepassing van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer in te trekken, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens, zijn verschenen. Voorts is de gemeente Deurne, vertegenwoordigd door C.W.A.M. Biemans, als partij gehoord.
2.1. Het besluit van 6 oktober 2009 moet worden begrepen als een besluit om het door [appellant] ingediende verzoek om toepassing van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer buiten behandeling te laten. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] op 6 oktober 2009 geen vergunninghouder meer was, zodat volgens het college niet werd voldaan aan een van de vereisten om een verzoek op grond van artikel 8.26 in te dienen.
2.2. [appellant] betoogt dat het besluit van 6 oktober 2009 in strijd is met het beginsel van fair play en het verbod van détournement de pouvoir. Volgens [appellant] heeft de betrokkenheid van de gemeente Deurne bij de [locatie], die door [appellant] aan de gemeente is verkocht, ertoe geleid dat het college het verzoek niet objectief heeft beoordeeld. In dit verband stelt hij dat het college bewust de maximale beslistermijn heeft gebruikt om te bewerkstelligen dat de datum van de beslissing na 1 augustus 2009, de datum waarop hij de locatie aan de gemeente diende op te leveren, zou komen te liggen. [appellant] stelt dat bij de verkoop van de locatie is overeengekomen dat de met de inrichting samenhangende ammoniakproductierechten in zijn bezit zouden blijven. Volgens [appellant] gebruikt het college de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing over toepassing van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer om de ammoniakproductierechten in beheer van de gemeente Deurne te houden en derhalve voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is bedoeld. Het feit dat hij ten tijde van het indienen van het verzoek om toepassing van artikel 8.26 en het opstellen van het ontwerpbesluit nog vergunninghouder was en de betrokkenheid van de gemeente Deurne in deze zaak, hadden volgens [appellant] voor het college aanleiding moeten zijn om de vergunning in te trekken.
2.3. Ingevolge artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, geldt een voor een inrichting verleende vergunning voor ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 18 februari 2004 in zaak nr.
200301420/1volgt uit artikel 8.20, eerste lid, dat een voor een inrichting verleende vergunning van rechtswege - dat wil zeggen zonder dat daarvoor een civielrechtelijke overdracht als bedoeld in boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is vereist - overgaat op de nieuwe drijver van de inrichting.
2.4. [appellant] heeft de [locatie] in 2007 verkocht aan de gemeente Deurne. Na de verkoop heeft hij de exploitatie van de inrichting voortgezet op basis van een met de gemeente gesloten bruikleenovereenkomst. Deze overeenkomst liep tot 1 augustus 2009. Op die datum heeft de gemeente Deurne de zeggenschap over de inrichting verkregen. Vanaf dat moment was de gemeente de enige die gerechtigd was de activiteiten binnen de inrichting te hervatten en derhalve de drijver van de inrichting in de zin van artikel 8.20 van de Wet milieubeheer. Dat de gemeente de activiteiten in de inrichting niet heeft voortgezet of hervat, maakt dit niet anders. Bij brief van 1 september 2009 heeft de gemeente een zienswijze over het ontwerp van het besluit ingediend, waarin zij het college verzoekt niet tot intrekking over te gaan. Aangezien de gemeente op dat moment drijver van de inrichting en daarmee vergunninghouder was, moet haar brief worden begrepen als een intrekking van het door [appellant] op grond van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer gedane intrekkingsverzoek. Als gevolg van deze intrekking was er niet langer een intrekkingsverzoek van de vergunninghouder. Bij ontbreken van een zodanig verzoek was het voor het college niet mogelijk om toepassing aan artikel 8.26 te geven. Hetgeen [appellant] aanvoert, kan hier niet aan afdoen. Dat het college bewust zou hebben gewacht met een beslissing tot na 1 augustus 2009, heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Of de gemeente Deurne door het intrekken van het intrekkingsverzoek al dan niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, staat in deze procedure verder niet ter beoordeling.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010