201004503/1/M2.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 20 april 2010 heeft het college vastgesteld dat zich op de [locatie 1] te [plaats] één geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming bevindt, waarvan geen spoedige sanering in de zin van artikel 37 van de Wet bodembescherming noodzakelijk is. Tevens zijn in dit besluit gebruiksbeperkingen opgenomen.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door M. Visschers, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Toebak en A.C.W. Verbossen, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft [appellante] de beroepsgrond over de vaststelling van de ernst van de verontreiniging ingetrokken.
2.2. [appellante] stelt dat het college de verontreinigingen op de percelen Geldrop D 4729 ([locatie 2]) en de percelen Geldrop D 6073, 6342, 6343 en 6478 (voormalig [locatie 1]) ten onrechte als één geval van verontreiniging heeft aangemerkt. In dat kader voert zij aan dat er geen aanwijzingen zijn dat de verontreiniging op de percelen gelijktijdig is ontstaan als gevolg van de aanleg van een verhardingslaag, zoals het college stelt. Volgens haar is één van de verontreinigingen ontstaan als gevolg van ophoging van een onbebouwd terreindeel, terwijl de andere is ontstaan als gevolg van de aanleg van een funderingslaag. Er bestaat daarom geen samenhang tussen de verontreinigingen, aldus [appellante] Daarnaast voert [appellante] aan dat het college ten onrechte stelt dat op perceel D 6343 een verontreiniging met zware metalen is aangetroffen.
2.2.1. Het college erkent in het verweerschrift dat de interventiewaarde voor zware metalen op het perceel, kadastraal bekend als gemeente Geldrop, sectie D, 6343, niet wordt overschreden, zodat dit perceel geen deel uitmaakt van het geval van ernstige verontreiniging. Het college stelt voorts dat tussen de boringen ter plaatse van [locatie 2] en de boringen ter plaatse van [locatie 1] licht verhoogde gehalten zijn aangetroffen. Volgens het college kan niet met zekerheid worden geconcludeerd dat de verontreiniging ter plaatse van [locatie 2] tot hetzelfde geval behoort als de verontreiniging ter plaatse van [locatie 1]. Het college erkent dat in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van één geval van verontreiniging, zodat het bestreden besluit zich in zoverre niet verdraagt met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
De beroepsgronden slagen.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. In dat kader overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de door [appellante] opgegeven kosten voor een deskundigenrapport als bedoeld in artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn gemaakt ten behoeve van het onderhavige beroep, omdat de overgelegde rapporten dateren van voor het nemen van het bestreden besluit. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 april 2010, kenmerk 1675142;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 77,09 (zegge: zevenenzeventig euro en negen cent);
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010