201000963/1/H1.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 december 2009 in zaak nr. 09/1957 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Bij besluit van 14 november 2008 heeft het college [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast in het als sport- en vrijetijdscentrum in gebruik zijnde pand op het perceel [locatie] (hierna: het sport- en vrijetijdscentrum) vóór 1 februari 2009 de in het besluit vermelde brandveiligheidsvoorzieningen te treffen. Daarbij is aangekondigd dat het sport- en vrijetijdscentrum zal worden gesloten, indien [appellante] niet vóór 1 februari 2009 aan de last voldoet, en gesloten zal blijven zolang zij niet aan de last voldoet.
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2009, verzonden op 15 december 2009, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door drs. A. Lemaire-Lap, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord T. Hop, werkzaam bij de Brandweer Oosterhout.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijd van belang, kunnen burgemeester en wethouders, indien overtreding van de bij of krachtens hoofdstuk I, II, III, of IV gegeven voorschriften met betrekking tot de staat of het gebruik van een gebouw, open erf of terrein gepaard gaat met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de veiligheid of de gezondheid, en er een klaarblijkelijk gevaar is op herhaling van de overtreding, besluiten dat gebouw, dat open erf of dat terrein te sluiten. De artikelen 5:24, vierde lid, en 5:25 tot en met 5:28 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2.2.1, eerste lid, van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (hierna: Bbgb) heeft een gebruiksfunctie een brandmeldinstallatie met een omvang van de bewaking en een doormelding zoals aangegeven in bijlage I bij dit besluit, indien:
a. de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie groter is dan de in bijlage I bij dit besluit aangegeven grenswaarde;
b. de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de gebruiksfunctie gemeten boven het meetniveau hoger is dan de in bijlage I bij dit besluit aangegeven grenswaarde;
c. het aantal bouwlagen van de gebruiksfunctie groter is dan de in bijlage I bij dit besluit aangegeven grenswaarde of
d. bijlage I dit aanwijst zonder dat sprake is van een grenswaarde als hierboven bedoeld.
Ingevolge het zesde lid voldoet een installatie als bedoeld in het eerste lid aan NEN 2535: 1996, inclusief wijzigingsblad A1: 2002, en aan een door burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen als bedoeld in deze norm.
Ingevolge artikel 2.3.6, eerste lid, van het Bbgb heeft een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, een ontruimingsalarminstallatie die voldoet aan NEN 2575: 2004 en aan een door burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen als bedoeld in deze norm.
Ingevolge artikel 1.4, eerste lid, behoeft aan een in paragraaf 2.1 tot en met 2.9 gesteld voorschrift niet te worden voldaan indien het gebruik van een bouwwerk anders dan door toepassing van het desbetreffende voorschrift ten minste dezelfde mate van brandveiligheid biedt als is beoogd met het betrokken voorschrift.
Ingevolge het tweede lid maakt de eigenaar van een bouwwerk dan wel degene die uit anderen hoofde daartoe het meest aangewezen is, desgevraagd voldoende aannemelijk dat een in het eerste lid bedoelde gelijkwaardige oplossing in stand wordt gehouden.
2.2. Niet in geschil is dat het sport- en vrijetijdscentrum van [appellante] onder het Bbgb valt en moet voldoen aan de artikelen 2.2.1 en 2.3.6 van het Bbgb, tenzij is voorzien in een gelijkwaardig alternatief als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, van het Bbgb. Vast staat dat ten tijde van het besluit van 14 november 2008 in het sport- en vrijetijdscentrum geen brandmeld- en/of ontruimingsinstallatie, als bedoeld in de artikelen 2.2.1, eerste lid, en 2.3.6, eerste lid, van het Bbgb aanwezig waren.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, nu het gebruik van het sport- en vrijetijdscentrum ten minste dezelfde mate van brandveiligheid biedt als is beoogd met artikelen 2.2.1 en 2.3.6. [appellante] wijst in dat kader op de omstandigheid dat het pand voldoet aan de brandveiligheidseisen die het Bouwbesluit stelt. Voorts wijst zij er op dat de rechtbank met het college een onjuiste uitleg aan artikel 1.4 van het Bbgb heeft gegeven. [appellante] heeft in dit kader gewezen op de nota van toelichting op het Bbgb (Stb. 2008, 327, blz. 56) die vermeldt dat bij het beoordelen of een situatie gelijkwaardig is bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt van de zogenoemde brandbeveiligingsconcepten van het ministerie van BZK. Hierin wordt er van uitgegaan dat de ontruiming van een brandend gebouw onder normale omstandigheden voldoende veilig is, indien de aanwezigen binnen
15 minuten na het ontstaan van de brand kunnen zijn gealarmeerd en binnen 15 minuten na deze alarmering zonder hulp van de brandweer kunnen vluchten naar een veilige plaats. Daaraan wordt volgens [appellante] voldaan.
2.4. Dit betoog faalt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan artikel 1.4 van het Bbgb heeft gegeven. Het in de nota van toelichting op het Bbgb genoemde brandveiligheidsconcept waarnaar [appellante] heeft verwezen, ziet op de functie kantoren. Een sportschool behoort daar niet toe en valt onder het brandveiligheidsconcept voor publieke gebouwen. Hetgeen in de nota van toelichting op het Bbgb is opgenomen met betrekking tot de beoordeling of een situatie gelijkwaardig is, doet voorts niet af aan de omstandigheid dat het aan [appellante], en niet het college, is om aannemelijk te maken dat sprake is van een gelijkwaardige alternatief als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, van het Bbgb.
[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het gebouw waarin haar sportschool is gevestigd, anders dan door een brandmeld- en ontruimingsinstallatie als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, en 2.3.6, eerste lid, van het Bbgb, ten minste dezelfde mate van brandveiligheid wordt geboden als met voornoemde voorschriften is beoogd. Het college heeft de door [appellante] aangedragen alternatieven, in de vorm van portofoons en megafoons, voorgelegd aan de Brandweer Oosterhout en de Brandweer Midden- en West-Brabant (hierna: de brandweer). De brandweer is, in respectievelijk een ongedateerde notitie en een advies van 9 juli 2008, tot de conclusie gekomen dat deze niet als gelijkwaardig alternatief, als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, van het Bbgb, voor de in artikel 2.2.1, eerste lid, en 2.3.6, eerste lid, van het Bbgb bedoelde brandmeld- en ontruimingsinstallatie kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de brandweer ter zake deskundig moet worden geacht. De conclusie van de brandweer luidt dat in het onderhavige geval met megafoons en portofoons niet hetzelfde effect wordt bereikt met betrekking tot het waarschuwen van de aanwezige personen als met een brandmeld- en ontruimingsinstallatie. Gelet op de inrichting van het pand met verschillende ruimtes die verschillende functies hebben en verdeeld zijn over twee verdiepingen, is deze conclusie ook niet ongefundeerd, nu het geluid van genoemde installatie verder reikt dan het geluid van de megafoons en portofoons. Daar komt nog bij dat het gebruik van megafoons en portofoons, zoals naar voren is gekomen uit de door [appellante] ter zitting gegeven toelichting, afhankelijk is van verscheidene menselijke schakels, in tegenstelling tot een brandmeld- en ontruimingsinstallatie, die door één handeling wordt geactiveerd. [appellante] heeft haar standpunt dat de door haar getroffen voorzieningen als een gelijkwaardig alternatief zijn aan te merken, niet gestaafd met een rapport van een deskundige op het gebied van brandveiligheid en heeft geweigerd mee te werken aan een praktijktest ter beoordeling van de gestelde gelijkwaardigheid.
Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat aan de adviezen van de brandweer onjuiste uitgangspunten ten grondslag liggen dan wel deze anderszins onjuistheden bevatten, en het college zich niet op deze adviezen mocht baseren.
De omstandigheid dat het gebouw voldoet aan de brandveiligheidseisen die het Bouwbesluit stelt, leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van een gelijkwaardige alternatief als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, van het Bbgb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de bouwkundige eisen die het Bouwbesluit stelt, een ander doel dienen dan de eisen die het Bbgb stelt, nu het Bbgb dient ter vervanging van in de bouwverordening opgenomen gebruiksvoorschriften, terwijl het Bouwbesluit ziet op eisen gesteld aan het bouwwerk zelf.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een gelijkwaardig alternatief, als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, van het Bbgb dat ten minste dezelfde mate van brandveiligheid biedt als is beoogd met de brandmeld- en of ontruimingsinstallatie, als bedoeld in de artikelen 2.2.1 en 2.3.6 van het Bbgb. Gelet hierop en voorts in aanmerking genomen dat [appellante] steeds bij herhaling te kennen had gegeven dat hij vorenbedoelde installatie niet zou aanleggen, heeft de rechtbank evenzeer terecht overwogen dat het college bevoegd was over te gaan tot toepassing van artikel 97, eerste lid, van de Woningwet.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellante] betoogt dat, voor zover van de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden dient te worden uitgegaan, handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan af had behoren te zien. [appellante] wijst in dat kader op de omstandigheid dat de brandmeld- en ontruimingsinstallaties tot gevaarlijke situaties zullen leiden voor de personen die in het sport- en vrijetijdscentrum trainen en tot aansprakelijkheid voor haar voor gevolgschade door ongevallen. Ook wijst zij er op dat het college zelf voor gevaarzetting zorgt door langs de volle lengte van de achtergevel van het gebouw een houtwal te plaatsen die voor brandgevaar zorgt.
2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, gelet op de veiligheid van de bezoekers en medewerkers van het sport- en vrijetijdscentrum en de omstandigheid dat [appellante] meermalen heeft aangegeven niet te willen voldoen aan artikel 2.2.1 en 2.3.6 van het Bbgb, in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot toepassing van artikel 97, eerste lid, van de Woningwet gebruik heeft kunnen maken. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Voor zover [appellante] nog heeft verwezen naar het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede het gemeenschapsrechtelijk effectiviteitsbeginsel, is het beroep daarop door haar niet nader toegelicht en is niet kunnen blijken van schending daarvan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010