ECLI:NL:RVS:2010:BN6148

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001196/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.W. Mouton
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing revisievergunning voor varkenshouderij en beoordeling van zienswijzen

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 september 2010 uitspraak gedaan over een beroep tegen de verlening van een revisievergunning voor een varkenshouderij door het college van burgemeester en wethouders van Best. De vergunning werd verleend op 21 december 2009 en was ter inzage gelegd op 30 december 2009. De appellant, die zich tegen de vergunning verzette, stelde dat het college onvoldoende had gereageerd op zijn zienswijzen en dat de uitbreiding van de inrichting in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 9 augustus 2010 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellant als de vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. Ook de vergunninghoudster werd als partij gehoord.

De Afdeling oordeelde dat het college in het bestreden besluit voldoende had gereageerd op de zienswijzen van de appellant en dat er geen grond was om de vergunning te weigeren op basis van de Wet milieubeheer. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan, ondanks de uitbreiding van de inrichting met een nieuwe stal. De Afdeling merkte op dat het college voornemens was medewerking te verlenen aan de vergroting van het bouwblok en dat er geen reden was om aan te nemen dat de vergunning op grond van de Wet ammoniak en veehouderij geweigerd moest worden, aangezien het dichtstbijzijnde kwetsbare gebied op een afstand van 791 meter lag.

De appellant voerde verder aan dat de werking van de vergunde luchtwassers onvoldoende was gegarandeerd en dat de uitbreiding zou leiden tot waardevermindering van zijn woning. De Afdeling verwierp deze argumenten, omdat de vergunning voorschriften bevatte die de werking van de luchtwassers waarborgden en de waardevermindering geen relevant belang was in het kader van de milieu bescherming. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

201001196/1/M2.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Best,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.F.T. Smets-Wolters, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant] aldus dat het college onvoldoende heeft gereageerd op de door hem naar voren gebrachte zienswijzen.
2.1.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de naar voren gebrachte zienswijzen.
2.1.2. Het college heeft in het bestreden besluit uitgebreid gereageerd op de door [appellant] naar voren gebrachte zienswijzen en gemotiveerd waarom hij hierin geen aanleiding zag nadere voorschriften te stellen of de vergunning te weigeren. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt.
2.2. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant] aldus dat de uitbreiding van de inrichting met een nieuwe stal in strijd is met het ter plaatse van de inrichting geldende bestemmingsplan.
2.2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Artikel 8.10, derde lid, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.2.2. De uitbreiding van de inrichting met een nieuwe stal leidt tot vergroting van het bouwblok. Dit is in strijd met het ter plaatse van de inrichting geldende bestemmingsplan. Het college heeft hierin echter geen aanleiding gezien de vergunning te weigeren. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het college voornemens medewerking te verlenen aan de vergroting van het bouwblok.
2.2.3. Er is geen grond voor het oordeel dat het college met deze motivering niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning niet op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd behoefde te worden. Ter zitting is overigens gebleken dat inmiddels een ontwerpbesluit tot wijziging van het bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen. De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] stelt dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege de ligging van de inrichting in het gebied "Het Groene Woud" waarvan delen zijn aangemerkt als zeer kwetsbare gebieden.
2.3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 6 wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
2.3.2. Niet in geschil is dat het dichtst bij de inrichting gelegen zeer kwetsbare gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij op circa 791 meter is gelegen. Gelet hierop staat de Wet ammoniak en veehouderij in zoverre niet aan vergunningverlening in de weg. De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] stelt dat de werking van de bij het bestreden besluit vergunde luchtwassers onvoldoende is gegarandeerd. Dit heeft volgens hem hogere emissies van onder meer geur tot gevolg.
2.4.1. Het college heeft beoordeeld of de inrichting wat betreft de emissie van geur, ammoniak en zwevende deeltjes voldoet aan de daarop betrekking hebbende regelgeving. Uit het bestreden besluit blijkt dat daaraan wordt voldaan. Niet gebleken is dat aan die beoordeling gebreken kleven.
2.4.2. Voor zover [appellant] twijfelt aan de werking van de bij het bestreden besluit vergunde luchtwassers overweegt de Afdeling dat aan de vergunning voorschriften over het gebruik en de toepassing van de luchtwassers alsmede voorschriften over de registratie met betrekking tot de luchtwassers zijn verbonden om de juiste werking van de luchtwassers te waarborgen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat deze voorschriften ontoereikend zijn om de werking van de luchtwassers te garanderen. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] vreest dat de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting zal leiden tot waardevermindering van zijn woning.
2.5.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010
492.