200908533/1/M2.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 15 september 2009 heeft het college aan [appellant] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij en een biomassavergistinginstallatie. Dit besluit is op 1 oktober 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. B. Maat, advocaat te Breda, en het college vertegenwoordigd door ing. M.L.M. Sijmens en A.J.J.P. Schrauwen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.C.H. van de Sande-van de Ven, als partij gehoord.
2.1. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de activiteiten van de veehouderij samen met de activiteiten die betrekking hebben op de biomassaverginstinginstallatie (hierna: de installatie) niet één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vormen. Daarnaast betoogt hij dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het exploiteren van de installatie op onderhavig perceel strijd oplevert met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge de tweede volzin van het vierde lid worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3. [appellant] betoogt dat zodanige bindingen bestaan tussen de activiteiten van zijn veehouderij en de activiteiten die betrekking hebben op de installatie, dat het om één inrichting gaat. Zoals hij ter zitting nader heeft toegelicht berust zijn betoog in essentie op de stelling dat hij - nadat hij met betrekking tot diverse gronden in de omgeving van de veehouderij pachtovereenkomsten heeft gesloten - in staat zal zijn om binnen zijn bedrijf ten minste 50% van de voor de installatie benodigde gewassen te telen.
2.4. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van één inrichting is, voor zover hier van belang, bepalend of de activiteiten en installaties waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft op grond van de in artikel 1.1, eerste samen met het vierde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde criteria als onderling verbonden activiteiten en installaties moeten worden aangemerkt.
2.5. De gestelde gewassenteelt, wat hiervan verder ook zij, is hoe dan ook geen activiteit van de veehouderij. Uit hetgeen [appellant] ter zake heeft gesteld kan reeds daarom niet worden afgeleid dat een voor de toepassing van de Wet milieubeheer relevante technische, functionele of organisatorische binding bestaat tussen de activiteiten die betrekking hebben op de veehouderij en de activiteiten die betrekking hebben op de installatie.
2.6. Uitgaande van de aanvraag en de ter zitting daarop gegeven toelichting blijkt ook voor het overige niet van voor de toepassing van de Wet milieubeheer relevante bindingen op grond waarvan de veehouderij en de installatie tezamen als één inrichting zouden moeten worden aangemerkt.
2.7. De conclusie is dat de in de aanvraag genoemde activiteiten van de veehouderij en de activiteiten die betrekking hebben op de installatie niet tezamen één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vormen. Het verlenen van de gevraagde vergunning zou daarom in strijd zijn met artikel 8.1, eerste lid, samen met artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer. Het college heeft daarom naar het oordeel van de Afdeling terecht de gevraagde vergunning geweigerd. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden wordt daarom niet toegekomen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. K. Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010