201006555/2/M2.
Datum uitspraak: 3 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater,
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college) een verklaring gegeven als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van een pluimveebedrijf gelegen aan [locatie] te [plaats].
[verzoekers] hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2010, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 augustus 2010, waar [verzoekers], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door E.M. Kampen, drs. F.H.A. Bots en J. Pronk, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college een revisievergunning verleend ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] voor de onderhavige inrichting. Met de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2009 in zaak nr.
200901476/1/M2is het besluit van 16 december 2008 onherroepelijk geworden.
De melding heeft betrekking op een wijziging in de situering van de vergunde gebouwen in die zin dat de kippenstal en het gebouw waarbinnen zich de mestopslag en droogtunnel bevinden worden aan elkaar geschakeld. Tevens heeft de melding betrekking op het plaatsen van een scherm van 15 meter tussen het gebouw, waarbinnen zich de mestopslag en de droogtunnel bevinden, en het gebouw waarbinnen zich de eiersorteermachine en eieropslag bevinden. De situering van de luchtkoker blijft ongewijzigd en wordt geïntegreerd in het gebouw waarbinnen zich de mestopslag en droogtunnel bevinden.
2.2. Voor zover [verzoekers] stellen ook de belangen van de bewoners van de dorpskern van Hekendorp te behartigen, overweegt de voorzitter dat niet is gebleken dat rechtsmiddelen mede namens de bewoners van de dorpskern zijn aangewend.
2.3. Wat betreft de belanghebbendheid bij het bestreden besluit van [verzoeker A] overweegt de voorzitter dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [verzoeker A] op ongeveer één kilometer van het bedrijf woonachtig is.
2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.3.2. Aannemelijk is dat [verzoeker A] ter plaatse van zijn woning geen milieugevolgen vanwege het bestreden besluit zal ondervinden. [verzoeker A] is dan ook geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op het vorenstaande zal het bezwaar naar verwachting van de voorzitter niet-ontvankelijk worden verklaard. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt, voor zover dit verzoek door [verzoeker A] is ingediend, daarom afgewezen.
2.4. [verzoeker B] betoogt dat het college ten onrechte een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer heeft gegeven, omdat door deze melding de inrichting wijzigt ten opzichte van de op 16 december 2008 verleende vergunning.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is met de melding beoogd een discrepantie tussen de bouwtekening en de tekening behorende bij de milieuvergunning teniet te doen. De melding ziet niet op vergroting van de gebouwen dan wel op een toename van het aantal dieren.
[verzoeker B] heeft in het verzoekschrift noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat daarin geen aanleiding is gelegen voor het oordeel dat het college ten onrechte een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer heeft gegeven.
2.5. Wat betreft de vrees van [verzoeker B] nadelige milieugevolgen vanwege de inrichting te ondervinden, zijn betoog dat de milieuvergunning van 16 december 2008 nimmer verleend had mogen worden en vermeende onregelmatigheden in de procedure omtrent de verlening van de bouwvergunning, overweegt de voorzitter dat deze bezwaren geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit. In zoverre bestaat dan ook evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Gezien het vorenaanstaande en na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door Van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2010