201007846/1/M1.
Datum uitspraak: 3 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoekster] en anderen, gevestigd te [plaats] (hierna: [verzoekster] en anderen), om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 9 juli 2010 heeft de minister bezwaar gemaakt tegen het voornemen van [verzoekster] en anderen om 50.000 kilogram gechloreerde oplosmiddelen van Nederland naar Duitsland over te brengen.
Tegen dit besluit hebben [verzoekster] en anderen bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2010, hebben [verzoekster] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 augustus 2010, waar [verzoekster] en anderen, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Rotterdam en [3 gemachtigden], en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. M.A. Ziel, A. Brouwer en J.J. Teeninga, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder h, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen kunnen, wanneer een kennisgeving inzake een gepland transport van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen wordt gedaan, de bevoegde autoriteiten van verzending en van bestemming binnen 30 dagen na verzending van de ontvangstbevestiging door de bevoegde autoriteit van bestemming uit hoofde van artikel 8, met redenen omklede bezwaren indienen op een of meer van de volgende gronden en in overeenstemming met het Verdrag: de overbrenging bestemd is voor verwijdering en niet voor nuttige toepassing.
2.2. [verzoekster] en anderen hebben kennisgeving gedaan voornemens te zijn in de periode van 15 mei 2010 tot en met 14 mei 2011 50.000 kilogram gechloreerde oplosmiddelen over te brengen naar Safechem Europe GmbH (hierna: Safechem) in Duitsland. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 202112 aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij Richtlijn 2006/12/EG (hierna: de Richtlijn), behorende bijlage IIB, categorie R5, te weten recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen.
2.3. De minister heeft bij het bestreden besluit bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van gechloreerde oplosmiddelen naar Duitsland wegens een onjuiste indeling van de handeling met de afvalstoffen op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 202112. Hij heeft hieraan de overweging ten grondslag gelegd dat in de kennisgeving het doel van de overbrenging van de afvalstoffen als een handeling van nuttige toepassing is aangemerkt, terwijl het zijns inziens gaat om een handeling van verwijdering.
De minister stelt dat geen sprake is van een verwerkingswijze van de onderhavige afvalstoffen die ziet op de terugwinning dan wel recycling van anorganische stoffen zoals op het kennisgevingsformulier is vermeld. De minister voert aan dat de handeling bij de ontvanger - Safechem - gericht is op het opslaan en herverpakken van de afvalstoffen voorafgaand aan de verbranding in een installatie die primair is ontworpen voor het verwijderen van afvalstoffen. De minister betoogt dat bij de verwerking van chloorhoudende afvalstoffen bij Dow Olefinverbund GmbH zuiver zoutzuur ontstaat. Dit zoutzuur ontstaat door chloorhoudende- of zoutzuurhoudende rookgassen, waarvan de emissie niet is toegestaan, af te vangen door ze aan te lengen met water. De minister betoogt dat de recycling tot zoutzuur slechts een neveneffect is dat altijd optreedt bij de verbranding van chloorhoudende afvalstoffen. De installatie is technisch niet geschikt om bij een tekort aan afvalstoffen zoutzuur te produceren uit primaire grondstoffen en werkt bij de verbranding van de hier aangeboden chloorhoudende oplosmiddelen als een D10 verwijderingsinstallatie als bedoeld in bijlage IIA van de Richtlijn.
2.3.1. [verzoekster] en anderen betogen dat door de weigering van de minister ernstige stagnatie in de opslag van oplosmiddelen - en andere afvalstoffen - op de locatie Rotterdam-Botlek zal ontstaan en zij hierdoor aanzienlijke schade zullen leiden. Het is volgens [verzoekster] en anderen niet uitgesloten dat langere opslag en niet tijdige overbrenging tot schade aan de SAFE-TAINER Systemen zal leiden en dat een niet gecalculeerde kapitaalaanspraak om eventueel nieuwe SAFE-TAINER Systemen aan te schaffen die anders niet nodig zouden zijn geweest, noodzakelijk is.
[verzoekster] en anderen bestrijden dat sprake is van verwijdering van de over te brengen afvalstoffen. Het recyclingproces is er volgens [verzoekster] en anderen op gericht om onder gebruikmaking van de calorische waarde van het organisch deel van de oplosmiddelen de temperatuur van de draaitrommeloven op de vereiste hoogte te brengen en te houden, vervolgens het zich daarin bevindende chloor thermisch te ontleden en het vrijkomende chloor via een gasfase door nakoeling terug te winnen tot zoutzuur. Hierdoor wordt het oorspronkelijke in het primaire product aanwezige chloorbestanddeel teruggewonnen (een R5 handeling als bedoeld in bijlage IIB van de Richtlijn). Door enerzijds de organische component met de calorische inhoud te gebruiken als ondersteuningsbrandstof voor de installatie en anderzijds door thermische ontleding het chloor terug te winnen is volgens [verzoekster] en anderen sprake van een nuttige toepassing.
[verzoekster] en anderen concluderen dat de inzet van de over te brengen afvalstoffen derhalve niet de inzet van de afvalstoffen ten behoeve van het hoofdgebruik als brandstof betreft, maar de inzet van de afvalstoffen ten behoeve van recycling/terugwinning van anorganische stoffen in de zin van categorie R5 van bijlage IIB behorende bij de Richtlijn.
2.3.2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 voor recht verklaard dat een nuttige toepassing van afvalstoffen in wezen wordt gekenmerkt door het feit dat het belangrijkste doel ervan inhoudt, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd.
2.3.3. Ter zitting is van de zijde van de minister verklaard dat geen bezwaar bestaat tegen de overbrenging van de onderhavige afvalstoffen als zodanig maar dat het uitsluitend gaat om de juiste indeling van de handeling. De minister en [verzoekster] en anderen verschillen uitsluitend van mening over de vraag of de verwerking van de voorgenomen over te brengen gechloreerde oplosmiddelen is aan te merken als verwijdering of als nuttige toepassing. Naar het oordeel van de voorzitter vergt de beoordeling van dit aspect nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. In het kader van de bezwaarprocedure dient de minister zich hierover een nader oordeel te vormen. In het licht hiervan ziet de voorzitter zich primair voor de vraag gesteld of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzitter gaat hierbij uit van de door de minister en [verzoekster] en anderen ten aanzien van het verwerkingsproces overgelegde stukken en de tijdens de behandeling ter zitting hierover gegeven informatie.
2.3.4. De voorzitter stelt voorop dat de omstandigheid dat de ten behoeve van de verwerkingsinstallatie verleende Duitse oprichtingsvergunning - Begründung - meldt dat deze als een recyclinginstallatie - Verwertung - moet worden beschouwd, niet inhoudt dat de Nederlandse autoriteiten gehouden zijn deze kwalificatie te volgen.
[verzoekster] en anderen hebben door de overgelegde stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat in voornoemde installatie afvalstoffen als de onderhavige worden ingezet om het in deze afvalstoffen aanwezige chloor terug te winnen. Door thermische ontleding van de chloorhoudende afvalstoffen wordt de benodigde warmte gegenereerd en ontstaat via een gasfase door nakoeling zuiver zoutzuur. Van de zijde van [verzoekster] en anderen is ter zitting onweersproken gesteld dat de onderhavige installatie op zichzelf geschikt is om het verkregen zoutzuur eveneens uit primaire grondstoffen te kunnen produceren.
Gelet hierop is de voorzitter voorshands van oordeel dat het doel van de overbrenging van de onderhavige afvalstoffen niet de inzet als brandstof is, maar het door middel van thermische ontleding terugwinnen van het in de afvalstoffen aanwezige chloor in de vorm van zuiver zoutzuur, waarbij de onderhavige afvalstoffen bovendien in de plaats komen van primaire grondstoffen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt. Dat deze thermische ontleding tot stand komt in een proces bij hoge temperatuur door de inzet van andere afvalstoffen dan de onderhavige als brandstof, maakt het vorenstaande niet anders.
2.3.5. Gelet hierop komt het de voorzitter voorshands voor dat de verwerkingswijze van deze afvalstoffen op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 202112 door [verzoekster] en anderen terecht is vermeld als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in categorie R5 van bijlage IIB van de Richtlijn. Dat ter zitting door [verzoekster] en anderen is erkend dat 25% van de onderhavige afvalstoffen tevens een handeling als bedoeld in categorie D10 in bijlage IIA van de Richtlijn kunnen ondergaan, maakt het vorenstaande voor de beoordeling in het kader van deze procedure niet anders. Overigens is ter zitting gebleken dat de in dit verband bedoelde granulaten die in het proces van thermische ontleding van de afvalstoffen ontstaan, vervolgens in hetzelfde proces nuttig worden toegepast ter bescherming van de binnenwand van de draaitrommeloven van de onderhavige installatie.
Onder deze omstandigheden acht de voorzitter het onvoldoende aannemelijk dat de minister bezwaar kon maken tegen de onderhavige overbrenging wegens onjuiste indeling van het kennisgevingsformulier NL 202112 omdat sprake zou zijn van een verwijderingshandeling.
2.4. Gelet op het voorgaande, daarbij mede in aanmerking genomen dat van de zijde van [verzoekster] en anderen aannemelijk is gemaakt dat om bedrijfstechnische en -economische redenen binnen afzienbare termijn met de overbrenging van de onderhavige afvalstoffen moet worden begonnen, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 juli 2010, kenmerk NL 202112, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. treft de voorlopige voorziening dat met deze uitspraak geacht wordt schriftelijke toestemming te zijn verleend voor de uitvoer overeenkomstig het kennisgevingsformulier NL 202112;
III. veroordeelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij [verzoekster] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan [verzoekster] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2010