201007185/2/H1.
Datum uitspraak: 3 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende de hoger beroepen van onder meer:
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude (hierna: het college),
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juni 2010 in zaak nr. 07/8700 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij onderscheiden besluiten van 1 maart 2007 heeft het college aan [vergunninghoudster] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het oprichten van zes bergingen en carports, onderscheidenlijk het veranderen en vergroten van een bedrijfswoning met onbenoemde ruimten tot zeven woningen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 januari 2008 heeft het de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op de door [wederpartij] tegen de besluiten van 1 maart 2007 gemaakte bezwaren besluit met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft onder meer het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 augustus 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.P. van Delden, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], vertegenwoordigd door W. Langhout, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door G. Schaap en M.D. Jansen-Schaap, bijgestaan door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, gehoord.
2.1. Het verzoek strekt niet verder dan dat de voor het college uit de uitspraak van de rechtbank voortvloeiende verplichting tot het nemen van een nieuw besluit word opgeschort, totdat de Afdeling op het ingestelde hoger beroep heeft beslist.
2.1.1. [wederpartij] exploiteert een melkveehouderij naast het perceel.
2.2. De rechtbank heeft het bij haar in beroep bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Hiertoe heeft zij bij beoordeling van de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat realisering van het bouwplan geen belemmeringen in de bedrijfsvoering van de melkveehouderij met zich brengt, overwogen dat ten tijde van het besluit van 15 januari 2008 voor de inrichting waarin de melkveehouderij wordt geëxploiteerd ingevolge de Wet milieubeheer (hierna: Wm) vergunningplichtigheid was ontstaan, omdat het Besluit landbouw milieubeheer daarop niet meer van toepassing was, nu de omgeving van het perceel als categorie II en niet III in de zin van dit besluit aangemerkt moet worden.
Zelfs als dat zou moeten worden aangenomen, is dat echter niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of de aanwezigheid van de in het bouwplan voorziene woningen zodanige belemmeringen voor de bedrijfsvoering met zich brengt, dat geoordeeld moet worden dat het college in verband daarmee in redelijkheid geen vrijstelling van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Van belang daarbij is tevens of de inrichting na het oprichten van de woningen dezelfde geur- en geluidemissie mag veroorzaken als daarvoor, dan wel ter zake daarvan meer beperkende voorzieningen moeten worden getroffen.
De conclusie is dat niet op voorhand valt aan te nemen dat de uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure zonder meer bevestigd zal worden.
Voorts is gebleken dat de woningen inmiddels zijn gerealiseerd en deze, naar ter zitting onweersproken is gesteld, worden verhuurd. Wat betreft het belang dat [wederpartij] stelt bij afwijzing van het verzoek, wordt overwogen dat niet aannemelijk is dat het nemen van een nieuw besluit op de door hem gemaakte bezwaren, voordat de Afdeling in het bodemgeschil heeft beslist, voor de wijze waarop en het tempo waarin het college planologische medewerking aan verplaatsing van de melkveehouderij zal verlenen de betekenis heeft die hij stelt dat het zal hebben. Van andere belangen die zich tegen de verzochte schorsing verzetten is niet gebleken. Onder die omstandigheden bestaat aanleiding om na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen, voordat de Afdeling op de hoger beroepen heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2010