ECLI:NL:RVS:2010:BN6168

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908229/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor een pluimveehouderij en de beoordeling van beroepsgronden met betrekking tot milieuaspecten

In deze zaak gaat het om de toewijzing van een revisievergunning voor een pluimveehouderij, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe. De vergunning is verleend op 24 september 2009 en betreft een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Het besluit is ter inzage gelegd op 30 september 2009. Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij verschillende gronden hebben aangevoerd. De zaak is behandeld op 6 juli 2010.

De appellanten hebben onder andere aangevoerd dat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met geluidshinder en dat zij niet in staat zijn geweest om zienswijzen naar voren te brengen over bepaalde milieueffecten, zoals zwevende deeltjes (PM10). De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de appellanten geen zienswijze hebben ingediend over de PM10 en dat hen dit redelijkerwijs kan worden verweten, omdat zij niet alle relevante stukken hebben kunnen inzien. De beroepsgrond met betrekking tot luchtkwaliteit is daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast hebben de appellanten betoogd dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, omdat het enkel door een medewerkster van de afdeling Bouwen en Wonen is ondertekend. De Afdeling heeft echter vastgesteld dat het besluit is genomen door de portefeuillehouder vergunningverlening, J. Broertjes, en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevoegdheid van het college.

De Afdeling heeft verder geoordeeld dat de geluidbelasting en geurhinder niet onterecht zijn beoordeeld en dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de Wet milieubeheer. De beroepsgronden van de appellanten zijn in hun geheel afgewezen, en het beroep is ongegrond verklaard, met uitzondering van het onderdeel luchtkwaliteit, dat niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

200908229/1/M2.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente Midden-Drenthe,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 september 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant] en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.H. Abbing en H. Holt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Ter zitting heeft het college een nader stuk overgelegd. Hiervan hebben [appellant] en anderen een afschrift ontvangen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben [appellant] en anderen de beroepsgrond over de geluidhinder van het privégebruik van de tractor van de inrichting door de vergunninghouder en de beroepsgrond dat het college bij de beoordeling van de geluidhinder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het geluid van een tijdens de aanvoer van kippen in werking zijnde kachel, ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake milieuvergunningen worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.2.1. [appellant] en anderen hebben geen zienswijze naar voren gebracht over zwevende deeltjes (PM10). [appellant] en anderen stellen zich op het standpunt dat dit hen redelijkerwijs niet kan worden verweten, nu zij niet alle bij het ontwerpbesluit behorende stukken hebben kunnen inzien. Zij stellen in hun beroepschrift dat op het moment dat [appellant] het ontwerpbesluit en bijbehorende stukken in wilde zien, het akoestisch rapport en de bij de aanvraag behorende tekening niet ter hand zijn gesteld.
Er is geen direct verband tussen het akoestisch rapport en de bij de aanvraag behorende tekening en de emissie van zwevende deeltjes (PM10). Reeds hierom is het beweerdelijk niet ter hand stellen van de desbetreffende stukken geen omstandigheid op grond waarvan [appellant] en anderen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over zwevende deeltjes (PM10). Voor zover het beroep betrekking heeft op het besluitonderdeel luchtkwaliteit, is dit daarom niet-ontvankelijk.
2.3. [appellant] en anderen voeren aan dat onduidelijk is wie het bestreden besluit heeft genomen, nu dit enkel door een medewerkster van de afdeling Bouwen en Wonen is ondertekend. Volgens hen duidt deze ondertekening erop dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen door de desbetreffende medewerkster. Daarnaast voeren zij aan dat ondanks dat de bevoegdheid om milieuvergunningen te verlenen is gemandateerd, het college het bestreden besluit had dienen te nemen. Dit had er volgens hen toe geleid dat niet alleen met het belang van de vergunninghouder rekening zou zijn gehouden.
2.3.1. Ter zitting heeft het college verklaard dat het bestreden besluit is genomen door de portefeuillehouder vergunningverlening, J. Broertjes, aan wie deze bevoegdheid is gemandateerd. Dit wordt bevestigd in het zogenoemde besluitformulier portefeuillehouder van 24 september 2009, waarin is vermeld dat de portefeuillehouder, J. Broertjes, akkoord is met de verlening van een vergunning aan [vergunninghoudster]. Er is in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Voorts is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college de hiervoor genoemde gemandateerde bevoegdheid in dit geval zelf had dienen uit te oefenen.
De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] en anderen stellen zich op het standpunt dat zij door de wijze van terinzagelegging van het ontwerpbesluit zijn benadeeld. Zij voeren hiertoe aan dat in de aankondiging van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit ten onrechte niet de zakelijke inhoud van het ontwerpbesluit is weergeven. Daarnaast voeren zij aan dat zij het akoestisch rapport en de bij de aanvraag behorende tekening niet hebben kunnen inzien, omdat de desbetreffende stukken na een verzoek om inzage in het ontwerpbesluit en de hierop betrekking hebbende stukken niet ter hand zijn gesteld. Voorts is volgens hen het ontwerpbesluit ten onrechte in de vakantieperiode ter inzage gelegd.
2.4.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp, waarbij volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
2.4.2. In de kennisgeving van het ontwerpbesluit staat, voor zover hier van belang, vermeld: ontwerpbeschikking [locatie], een revisievergunning voor een pluimveehouderij. Hiermee is de zakelijke inhoud van het ontwerpbesluit voldoende weergegeven. Er is geen strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.3. [appellant] heeft volgens eigen zeggen direct na thuiskomst per email gemeld dat het akoestische rapport en de bij de aanvraag behorende tekening niet aan hem ter hand zijn gesteld. Hij heeft hierop geen reactie ontvangen. Het college heeft verklaard de betrokken email niet te hebben ontvangen. De Afdeling is van oordeel dat, al aangenomen dat het akoestisch rapport en de bij de aanvraag behorende tekening niet aan [appellant] ter hand zijn gesteld, [appellant] en anderen niet alles hebben gedaan wat redelijkerwijs op hun weg lag om de desbetreffende stukken in te zien. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college door het mogelijk niet ter hand stellen van het akoestisch rapport en de bij de aanvraag behorende tekening aan [appellant] in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.
De Algemene wet bestuursrecht noch de Wet milieubeheer verzet zich verder tegen terinzagelegging van het ontwerpbesluit in de vakantieperiode.
De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] en anderen voeren aan dat de door hen over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen en de reactie hierop van het college in strijd met artikel 3:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet zijn weergegeven in een apart document. [appellant] en anderen stellen zich op het standpunt dat zij zijn benadeeld door het slechts summier weergeven van de zienswijzen in het bestreden besluit. Voorts voeren zij aan dat de door hen naar voren gebrachte zienswijzen onvoldoende zijn meegewogen in de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit.
2.5.1. Ingevolge artikel 3:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vult het bestuursorgaan de ter inzage gelegde stukken aan met nieuwe relevante stukken en gegevens.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de naar voren gebrachte zienswijzen.
2.5.2. Artikel 3:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verplicht tot het ter inzage leggen van naar voren gebrachte zienswijzen en niet tot het opnemen van deze zienswijzen en de reactie daarop in een apart document. In het bestreden besluit is het college ingegaan op de zienswijzen. De zienswijzen zijn door het college derhalve bij de beslissing betrokken, zodat zich geen strijd voordoet met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer. Wat betreft de wijze waarop het college de zienswijzen heeft weerlegd, verwijst de Afdeling naar hetgeen hierna is overwogen.
De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld. Volgens hen wordt, anders dan het college stelt, de in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) opgenomen drempelwaarde overschreden door de uitbreiding van de inrichting met 42.625 opfokhennen, nu als gevolg hiervan in totaal 65.875 hennen in de inrichting worden gehouden. Voorts had het Natura-2000 gebied Fochterloërveen aanleiding moeten geven voor het opstellen van een milieu-effectrapport, aldus [appellant] en anderen.
2.6.1. In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 45.000 of meer plaatsen voor hennen.
2.6.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen over de plicht tot het maken van een milieu-effectrapport (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr.
200708006/1), is bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij een beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden opgesteld op grond van het Besluit verplicht, indien die uitbreiding meer bedraagt dan de desbetreffende, van toepassing zijnde drempelwaarde, die is opgenomen in de bijlage bij het Besluit. Nu vergunning is aangevraagd voor een uitbreiding van de inrichting met 42.625 hennen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit voor het houden van hennen opgenomen drempelwaarde niet wordt overschreden.
2.6.3. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn). Daarom dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2010 in zaak nr.
200904456/1/M2), gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieu-effectrapport hoewel de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit niet wordt overschreden. Ter zitting heeft het college opgemerkt dat het ook naar andere factoren als hiervoor bedoeld heeft gekeken, maar dat er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven tot het opstellen van een milieu-effectrapport. Daarbij heeft het onder meer in aanmerking genomen dat in de omgeving van de inrichting geen andere veehouderijen zijn gelegen maar alleen akkerbouwbedrijven en dat het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied op grote afstand van de inrichting is gelegen. De Afdeling is van oordeel dat onder de hiervoor genoemde omstandigheden het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond om een milieu-effectrapport op te stellen.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.8. [appellant] en anderen voeren aan dat de geluidbelasting vanwege de inrichting in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Stroop raadgevende ingenieurs B.V. van 23 juni 2009, waarop het college zich bij de beoordeling heeft gebaseerd, is onderschat. Volgens hen vinden - kort weergegeven - in de vergunde situatie meer vervoersbewegingen met vrachtwagens plaats dan waar rekening mee is gehouden in dit rapport.
2.8.1. In het akoestisch rapport is vermeld dat één keer per week met een bulkwagen voer wordt aangevoerd, drie dagen per jaar met één vrachtwagen kuikens worden aangevoerd, drie dagen per jaar met acht vrachtwagens leghennen worden afgevoerd en drie dagen per jaar met zes vrachtwagens mest wordt afgevoerd. Blijkens het dictum van het bestreden besluit en vergunningvoorschrift 1.1.1 maken de aanvraag en het akoestisch rapport deel uit van de verleende vergunning. Het in het akoestisch rapport genoemde aantal vervoersbewegingen met vrachtwagens is het aantal waarvoor vergunning is verleend. De in het akoestisch rapport weergegeven geluidbelasting is gebaseerd op dit aantal. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidbelasting in de vergunde situatie wat betreft de vervoersbewegingen met vrachtwagens is onderschat. Voor zover [appellant] en anderen vrezen dat meer vervoersbewegingen zullen plaatsvinden dan aangevraagd en vergund, ziet het beroep niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit, maar betreft het een handhavingskwestie.
De beroepsgrond faalt.
2.9. [appellant] en anderen stellen dat de vergunning in verband met de geurhinder vanwege de inrichting geweigerd had moeten worden. Zij voeren in dit verband aan dat ten onrechte niet op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) een andere geurnorm is gesteld dan de op grond van artikel 3 van de Wet geurhinder geldende geurnorm voor de omgeving waarin zij woonachtig zijn. Verder voeren zij aan dat niet vaststaat dat de mechanische ventilatie waarborgt dat de stallucht slechts op één punt geëmitteerd zal worden en niet via andere openingen in de stal. Volgens hen zal de mechanische ventilatie niet altijd in werking zijn omdat uit de aanvraag blijkt dat een frequentieregeling wordt toegepast. Voorts blijkt volgens hen uit de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2009 in zaak nr.
200802784/1dat een technische onderbouwing van de werking van de mechanische ventilatie dient te worden overgelegd. Tot slot voeren zij aan dat uit een door hen uitgevoerde berekening is gebleken dat in het bestreden besluit is uitgegaan van onjuiste afstanden tussen het emissiepunt van de inrichting en voor geur gevoelige objecten.
2.9.1. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat ten onrechte niet in een verordening als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder een andere geurnorm is gesteld ten aanzien van de omgeving waarin zij woonachtig zijn, overweegt de Afdeling dat moet worden beoordeeld of is beslist met inachtneming van het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Wat betreft deze beroepsgrond moet worden vastgesteld dat deze niet ziet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.9.2. Het college heeft met behulp van het verspreidingsmodel 'V-stacks vergunning' de geurbelasting op voor geur gevoelige objecten die in de omgeving van de inrichting zijn gelegen, berekend. Daarbij is het ervan uitgegaan dat door middel van mechanische ventilatie, waarvoor vergunning is aangevraagd, de stallucht op één emissiepunt wordt geëmitteerd. Ter zitting heeft het college erop gewezen dat in vergunningvoorschrift 10.1.1 is bepaald dat de stallen overeenkomstig de bij de vergunning behorende tekeningen en bijlagen moet worden uitgevoerd. Wanneer blijkt dat de mechanische ventilatie niet naar behoren functioneert, kan op grond van dit voorschrift handhavend worden opgetreden, aldus het college.
2.9.3. Het toepassen van een frequentieregeling betekent niet dat de ventilatoren niet altijd in werking zullen zijn. Voorts volgt anders dan [appellant] en anderen stellen uit de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2009 niet dat steeds wanneer een vergunning wordt gevraagd voor mechanische ventilatie een technische onderbouwing dient te worden overgelegd. Voor het overleggen van een technische onderbouwing kan aanleiding bestaan wanneer niet vaststaat of ventilatieverliezen kunnen worden voorkomen. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de mechanische ventilatie niet naar behoren zal functioneren, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de stallucht niet op één emissiepunt geëmitteerd zal worden. Ter zitting heeft het college verklaard dat uit een controle is gebleken dat de door [appellant] en anderen toegepaste x- en y-coördinaten in de door hen uitgevoerde berekening van de geurbelasting onjuist zijn. Mede gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat is uitgegaan van onjuiste afstanden.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.10. [appellant] en anderen voeren aan dat niet wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. Zij noemen in dit verband het toegepaste stalsysteem, de kadaveropslag en de drinkwatervoorziening.
2.10.1. Wat betreft het stalsysteem overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 1, eerste en derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, in samenhang bezien met tabel 2 van de bijlage bij deze regeling, moet het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met de Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij (hierna: de Oplegnotitie).
In paragraaf 5.3.1 van de Oplegnotitie is, voor zover hier van belang, vermeld dat voor diercategorieën waarvoor het BREF-document Intensieve pluimvee- en varkenshouderij geen technieken bevat en bijlage 1 van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) geen maximale emissiewaarden geeft, onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn en dat geen enkel huisvestingsysteem kan worden uitgesloten van de beste beschikbare technieken. Hieruit volgt dat elk huisvestingsysteem voor de hiervoor bedoelde diercategorieën moet worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek.
Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van opfokhennen tot 18 weken in stallen met grondhuisvesting (strooiselvloer/roostervloer). Het voornoemde BREF-document heeft geen betrekking op het houden van opfokhennen van legrassen tot 18 weken voor zover het gaat om niet-batterijhuisvesting en in bijlage 1 van het Besluit huisvesting zijn voor deze diercategorieën geen maximale emissiewaarden gesteld. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de opfokhennen worden gehouden in een huisvestingsysteem dat kan worden aangemerkt als de voor deze diercategorie in aanmerking komende beste beschikbare techniek.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.10.2. De kadaveropslag voldoet volgens [appellant] en anderen niet aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast, omdat de capaciteit van de opslag volgens hen onvoldoende is. De capaciteit van de kadaveropslag bedraagt blijkens de aanvraag 200 liter. In de aanvraag is voorts vermeld dat de kadavers eenmaal in de drie weken worden afgevoerd. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat een opslagcapaciteit van 200 liter onder deze omstandigheden onvoldoende is.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.10.3. Het betoog van [appellant] en anderen met betrekking tot de drinkwatervoorziening heeft naar het oordeel van de Afdeling betrekking op het aspect dierenwelzijn. Dit betoog heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds daarom. Om dezelfde reden faalt ook het betoog van [appellant] en anderen dat het gebruik van een plateau in stal 2 ertoe leidt dat het dierenwelzijn in het geding komt.
2.11. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het besluitonderdeel luchtkwaliteit;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010
462-578.