200907575/1/H1.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 augustus 2009 in zaken nrs. 09/674 en 09/676 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van vier grondgebonden woningen, 42 appartementen, een parkeerkelder en een schansmuur op de percelen plaatselijk bekend "Hoek Europalaan-Bakkerstraat" te Valkenswaard (hierna: de percelen).
Bij besluit van 6 januari 2009 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2009, verzonden op 21 augustus 2009, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze betrekking hebben op de onttrekking aan de openbaarheid van wegen, gegrond verklaard voor zover deze betrekking hebben op de onderwerpen "archeologie" en "geluidbelasting", het besluit van 6 januari 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 22 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college opnieuw op de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ingediende bezwaarschriften beslist, deze bezwaren opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 10 juni 2008 met verbetering van de motivering in stand gelaten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2010, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en mr. G.M. van den Boom, [appellant sub 1], bijgestaan door J.M.S. Salomons, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.L. Walta en S. Brouwer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, en H. van Breugel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de gelegenheid te stellen een reactie op het besluit op bezwaar van 6 april 2010 in te dienen, hetgeen zij bij brieven van respectievelijk 19 mei 2010 en 20 mei 2010 hebben gedaan. Het college en [vergunninghoudster] hebben bij brieven van respectievelijk 4 juni 2010 en 7 juni 2010 op voornoemde brieven van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 4 augustus 2010, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. G.M. van den Boom, [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.M.S. Salomons, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.L. Walta, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, en H. van Breugel.
2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Centrum Randgebied", "Muldershoek", "1e partiële herziening Muldershoek", "Centrum Deelgebied II" en "Administratieve herziening I van bestemmings- en uitbreidingsplannen met betrekking tot bijgebouwen". Om die reden heeft het college voor het bouwplan vrijstelling verleend krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat bij het besluit op bezwaar geen vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan "Administratieve herziening I van bestemmings- en uitbreidingsplannen met betrekking tot bijgebouwen" en dat zij hierdoor in hun belangen zijn geschaad. Het verlenen van vrijstelling had volgens hen in het dictum opgenomen moeten worden. [appellant sub 2] voert in dat kader aan dat het college bij het besluit op bezwaar de proceskosten had dienen te vergoeden, omdat het primaire besluit onrechtmatig was.
2.2.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij het besluit op bezwaar expliciet vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan "Administratieve herziening I van bestemmings- en uitbreidingsplannen met betrekking tot bijgebouwen". Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat in het geval in de overwegingen van het besluit op bezwaar vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan dit dient te worden herhaald in het dictum. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet in hun belangen zijn geschaad door de omstandigheid dat in het besluit van 10 juni 2008 geen vrijstelling is verleend van voornoemd bestemmingsplan, mede gelet op de omstandigheid dat voornoemd bestemmingsplan slechts een administratieve herziening van eerdere bestemmingsplannen betreft. Nu [appellant sub 2] niet in de bezwaarfase om vergoeding van proceskosten heeft verzocht was het college niet gehouden deze kosten te vergoeden, daargelaten het antwoord op de vraag of het primaire besluit onrechtmatig was.
2.3. Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 3:42, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 10 juni 2008, voor zover daarbij vrijstelling is verleend, met de toezending aan vergunninghoudster op 17 juni 2008 op de juiste wijze is bekendgemaakt en in werking is getreden. De bekendmaking van het vrijstellingsbesluit diende volgens hen overeenkomstig artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht te geschieden.
2.4.1. Dit betoog faalt. Het besluit van 10 juni 2008 betreft een tot de aanvrager gericht besluit. Een dergelijk besluit dient op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb te worden bekend gemaakt door toezending aan de aanvrager. Daar doet, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, niet aan af dat met betrekking tot de verleende vrijstelling de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 10 juni 2008 door toezending aan [vergunninghoudster] op 17 juni 2008 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en daarmee in werking is getreden.
2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun standpunt dat het ontwerp-vrijstellingsbesluit niet ter inzage heeft gelegen feitelijke grondslag mist. Het college dient volgens hen aan te tonen dat de stukken ter inzage hebben gelegen.
2.5.1. Dit betoog faalt. Uit de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ingediende zienswijzen op het ontwerp-vrijstellingsbesluit blijkt dat het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen, nu in deze zienswijzen wordt verwezen naar de inhoud van dit besluit en [appellant sub 2] daarbij expliciet heeft aangegeven kennis te hebben genomen van het ontwerpbesluit tot het verlenen van vrijstelling. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de stelling dat het ontwerp-vrijstellingsbesluit niet ter inzage heeft gelegen feitelijke grondslag ontbeert.
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte de schending van artikel 3:11 van de Awb door het college, door het niet ter inzage leggen van de adviezen van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) en de directie Ruimtelijke Ontwikkeling en Handhaving (hierna: de directie ROH) van de provincie Noord-Brabant, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. [appellant sub 1] betoogt dat dit eveneens geldt voor het voorontwerpbestemmingsplan "Hoek Europalaan/Bakkerstraat" (hierna: het voorontwerpbestemmingsplan). [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat niet uitgesloten is dat andere omwonenden zienswijzen hadden ingediend indien de adviezen van de PPC en de directie ROH wel ter inzage hadden gelegen. [appellant sub 1] stelt zich op het standpunt benadeeld zijn door het niet ter inzage leggen van het voorontwerpbestemmingsplan en voornoemde adviezen, omdat hij daardoor eerst in een laat stadium een deskundigenrapport heeft kunnen overleggen. [appellant sub 1] stelt voorts dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden nu de adviezen van de PPC en de directie ROH ook in bezwaar niet ter inzage hebben gelegen.
2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft de schending van artikel 3:11 van de Awb door het niet ter inzage leggen van de adviezen van de PPC en de directie ROH en het voorontwerpbestemmingsplan terecht gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet is gebleken dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hierdoor zijn benadeeld. Anders dan [appellant sub 1] stelt is hij niet in zijn belangen geschaad door de omstandigheid dat hij eerst in bezwaar van het ontwerpbestemmingsplan en eerst in beroep van de adviezen van de PPC en de directie ROH kennis heeft kunnen nemen, nu de rechtbank het door hem ingediende rapport van Van Riezen & Partners van 5 juni 2009 bij haar beoordeling heeft betrokken en hij ook overigens de gelegenheid heeft gehad zich over het voorontwerpbestemmingsplan en voornoemde adviezen uit te laten. Het is voorts, gelet op de inhoud van voornoemde adviezen, niet aannemelijk dat omwonenden die geen zienswijzen hebben ingediend dit wel gedaan zouden hebben indien de adviezen van de PPC en de directie ROH en het voorontwerpbestemmingsplan bij het ontwerp-vrijstellingsbesluit ter inzage gelegen hadden. De conclusie in deze adviezen dat het bouwplan in overeenstemming is met het speerpunt van het provinciaal beleid met betrekking tot zuinig ruimtegebruik, is ook in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen die wel ter inzage heeft gelegen.
2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college door een brief van [vergunninghoudster] van 12 november 2008, die is betrokken bij het besluit op bezwaar van 6 januari 2009, pas in de beroepsfase in het geding te brengen, in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor en dat de rechtbank het besluit van 6 januari 2009 om die reden had dienen te vernietigen.
2.7.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet toezenden van de brief van 12 november 2008 in de bezwaarfase niet tot vernietiging van het besluit van 6 januari 2009 leidt, nu [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de gelegenheid hebben gehad zich over deze brief uit te laten en niet is gebleken dat zij benadeeld zijn door de omstandigheid dat zij eerst in beroep kennis hebben genomen van voornoemde brief.
2.8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het vrijstellingsbesluit uitgaat van vier grondgebonden woningen met twee bouwlagen en een kap, terwijl de bouwvergunning is verleend voor het oprichten van vier grondgebonden woningen met drie bouwlagen.
2.8.1. Dit betoog faalt. Er bestaat geen discrepantie tussen het vrijstellingsbesluit en de bouwvergunning. Doorslaggevend voor het antwoord op de vraag waar vrijstelling en bouwvergunning voor is verleend is niet de omschrijving van het bouwplan, maar hetgeen op de daarbij behorende bouwtekeningen daaromtrent is weergegeven. Aan het vrijstellingsbesluit en de bouwvergunning liggen dezelfde bouwtekeningen ten grondslag.
2.9. Het bouwplan voorziet in de bouw van vier grondgebonden woningen met twee verdiepingen en een kap (bouwblok C), alsmede in de bouw van twee appartementengebouwen met in totaal 42 appartementen. De twee appartementengebouwen bestaan uit respectievelijk drie bouwlagen (bouwblok B) en vier bouwlagen met een terugliggende vijfde bouwlaag (bouwblok A) en hebben een hoogte van respectievelijk 9,7 meter en 16,3 meter.
2.10. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten is vereist dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van het betrokken project is van overeenkomstige toepassing.
Onder goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
In de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 16 mei 2006 vastgestelde lijst van categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO (hierna: vrijstellingenlijst) is opgenomen dat met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend voor projecten die in overeenstemming zijn met een voorontwerp-bestemmingsplan waarover de PPC en de directie ROH in het kader van het overleg ingevolge artikel 10 Bro positief hebben geadviseerd en waarbij in het advies van deze directie artikel 19, tweede lid, van de WRO uitdrukkelijk van toepassing is verklaard.
Het college heeft bij het besluit van 10 juni 2008 van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.
2.11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet slechts op de aspecten archeologie en geluidsbelasting een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Daartoe voeren zij aan dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan als passend in de omgeving kan worden aangemerkt, dat het bouwplan in strijd is met het beleid van de gemeente op het gebied van groen en met het beleid van de gemeente en de stadsregio Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (hierna: SRE) op het gebied van wonen, dat de gevolgen van het bouwplan voor de verkeersveiligheid en de waterhuishouding niet juist zijn beoordeeld en dat de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet ingaat op de stankoverlast.
2.11.1. In de ruimtelijke onderbouwing is getoetst aan rijksbeleid, provinciaal beleid, en gemeentelijk beleid en is verwezen naar de Gebiedsvisie Hoek Europalaan/Bakkerstraat (hierna: de Gebiedsvisie) en het voorontwerpbestemmingsplan "Hoek Europalaan/Bakkerstraat" (hierna: het voorontwerpbestemmingsplan), waarmee de ruimtelijke onderbouwing in overeenstemming zou zijn.
Vooropgesteld zij dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat de ruimtelijke onderbouwing is opgesteld in opdracht van de initiatiefnemer van het project, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, niet met zich brengt dat om die reden geen sprake zou zijn van voldoende objectieve ruimtelijke onderbouwing. Het college heeft door deze ruimtelijke onderbouwing aan zijn besluit ten grondslag te leggen deze tot de zijne gemaakt. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college niet gehouden was om naar aanleiding van het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in bezwaar overgelegde rapport van Van Riezen & Partners van 8 oktober 2008 een stedenbouwkundig tegenadvies in te winnen en dat het college in beginsel kan worden geacht op dit punt voldoende expertise te hebben, nu het om de toetsing aan zijn eigen ruimtelijk beleid gaat.
De rechtbank heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan als passend in de omgeving kan worden aangemerkt. De percelen zijn gelegen op de hoek van de kruising van de Bakkerstraat met de Europalaan. De Bakkerstraat loopt vanaf de Europalaan, een voormalige spoorlijn, naar het centrum van Valkenswaard. Het college heeft de Europalaan, gelet hierop, als begrenzing tussen het centrum en het overgangsgebied (rand van het centrum) kunnen aanmerken. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat het college de Europalaan, gelet op de hiervoor omschreven ligging, als nieuwe ontsluitingsweg aanmerkt en dat de voorziene bebouwing, gelet op die rol, dient als markant punt waarmee een beoogde rotonde bij de kruising van de Bakkerstraat met de Europalaan en de toegang naar het centrum worden geaccentueerd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat voornoemd uitgangspunt onredelijk of onhoudbaar is. De enkele omstandigheid dat de bebouwing op de buurpercelen een ander karakter heeft en in het onderhavige, eerste, deel van de Bakkerstraat veel traditionele bebouwing is te vinden, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, is onvoldoende voor het oordeel dat het bouwplan niet passend is in de omgeving. Het college heeft zich in dat kader op het standpunt kunnen stellen dat in de Bakkerstraat sprake is van een gewenste diversiteit aan zowel historische als moderne bebouwing, dat sprake is van vergelijkbare bebouwing aan de Europalaan nabij het kruispunt met de Leenderweg, en dat de onderhavige locatie, gelet op de hiervoor omschreven ligging van de percelen, geschikt is voor inbreiding, waarbij met betrekking tot dit laatste tevens in aanmerking wordt genomen dat voorheen op de percelen ook sprake was van bebouwing. In de ruimtelijke onderbouwing is voorts voldoende gemotiveerd dat de hoogte van de voorziene bebouwing aansluit op de omgeving. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bestaande aangrenzende bebouwing aan de Bakkerstraat twee bouwlagen, dan wel twee bouwlagen met een kap heeft en dat de voorziene appartementengebouwen aan de Bakkerstraat die grenzen aan voornoemde bestaande bebouwing drie bouwlagen hebben, dat de voorziene appartementen met vier en vijf bouwlagen aan het eind van de Bakkerstraat op de hoek met de Europalaan zijn voorzien en niet grenzen aan bestaande bebouwing, en dat de voorziene woningen met twee verdiepingen en een kap grenzen aan de woningen aan de Windmulder, die grotendeels uit twee bouwlagen bestaan. De hoogte van het bouwplan is in die zin dan ook afgestemd op de hoogte van de direct aangrenzende bebouwing.
[appellant sub 2] betoogt terecht dat de rechtbank het rapport van Tonnaer van 8 juni 2009, ingediend elf dagen voor de zitting bij de rechtbank, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten wegens strijd met de goede procesorde, nu partijen, gelet op de inhoud van dat rapport, hier behoorlijk op hadden kunnen reageren. Dit betoog leidt evenwel niet tot het door haar beoogde doel. Het door [appellant sub 2] in beroep overgelegde rapport van Tonnaer van 8 juni 2009 noch het in hoger beroep overgelegde nadere rapport van Tonnaer van 10 april 2010 leiden tot de conclusie dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan passend is in de omgeving. In de rapporten van Tonnaer wordt geconcludeerd dat de voorziene bebouwing niet aansluit bij de bebouwing aan de Bakkerstraat en de bestaande geleidelijke hoogteopbouw richting het centrum geweld aandoet, waarbij de nadruk is gelegd op het voornamelijk groene profiel van de Europalaan en de historische bebouwing aan de Bakkerstraat. Hoewel dit uitgangspunt verdedigbaar is, leidt dit niet tot het oordeel dat de door het college gehanteerde uitgangspunten niet aanvaardbaar zijn.
De enkele omstandigheid dat het college, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, eerder een vergelijkbaar bouwplan, te weten een appartementencomplex van vijf bouwlagen, op de onderhavige locatie zou hebben afgewezen in verband met de massaliteit en hoogte daarvan, doet, wat daar verder van zij, niet af aan het voorgaande, nu de ruimtelijke onderbouwing van het nu aan de orde zijnde bouwplan zelfstandig dient te worden beoordeeld.
Voor zover [appellant sub 2] in dit verband betoogt dat aan de ruimtelijke onderbouwing niet de Gebiedsvisie ten grondslag mocht worden gelegd, omdat omwonenden niet in de gelegenheid zijn gesteld rechtsmiddelen aan te wenden tegen deze visie, wordt overwogen dat dit betoog feitelijke grondslag mist. In de Gebiedsvisie is verwezen naar de terinzagelegging. Dat dit ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden kan onder meer worden afgeleid uit de omstandigheid dat [appellant sub 1] in zijn zienswijze met betrekking tot het vrijstellingsbesluit heeft aangegeven een zienswijze te hebben ingediend tegen de Gebiedsvisie.
De rechtbank heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, met betrekking tot de ligging aan de Europalaan in strijd is met het beleid van de gemeente op het gebied van groen, zoals neergelegd in het Groenstructuurplan en de Structuurvisie. Uit het Groenstructuurplan blijkt dat de Europalaan een weg van functionele waarde betreft en dat er sprake is van twee scenario's die afhankelijk zijn van de ontwikkelingen met betrekking tot het verkeer, te weten meer groen of behoud van bestaand groen. In de Structuurvisie is opgenomen dat het groene karakter van de Europalaan behouden dient te blijven. Uit het Groenstructuurplan en de Structuurvisie volgt niet dat er geen bebouwingsmogelijkheden zijn aan de Europalaan. Daarbij komt dat de onderhavige locatie slechts een klein deel van de Europalaan betreft, en ook de bestaande situatie op de percelen, waarin bebouwing mogelijk is, in beschouwing moet worden genomen.
De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan onverenigbaar is met het door de gemeente en de SRE op het gebied van wonen gehanteerde beleid. De rechtbank heeft in dat kader terecht overwogen dat het coalitieprogramma een politiek georiënteerd stuk is dat slechts interne werking heeft en waaraan derden geen rechten kunnen ontlenen. Evenzeer heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met de Woonvisie gemeente Valkenswaard en het Woningbouwprogramma 2006-2010 van de gemeente Valkenswaard, alsmede met het provinciale beleid met betrekking tot zuinig ruimtegebruik, zoals neergelegd in het Streekplan Noord-Brabant 2002 "Brabant in Balans" en met het Uitwerkingsplan Zuidoost-Brabant, hetgeen ook blijkt uit de adviezen van de directie ROH en de PPC van respectievelijk 19 maart en 11 april 2007. Evenmin is gebleken dat het bouwplan, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, in strijd is met het regionaal woningbouwprogramma van de SRE en het regionaal structuurplan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in dit kader slechts gesteld, doch niet nader onderbouwd, dat als eis geldt dat sprake is van kwalitatief voldoende buitenruimte en een adequaat voorzieningenniveau en dat het bouwplan daar niet aan voldoet. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het bouwplan voorziet in appartementen waaraan gezien het volkshuisvestingsbelang geen behoefte bestaat en dat zal worden gebouwd voor leegstand. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het college in had dienen te gaan op de huidige stand van zaken met betrekking tot het aantal gebouwde woningen in relatie tot het gemeentelijk en regionaal woningbouwprogramma, zij opgemerkt dat niet aannemelijk is gemaakt dat het aantal te bouwen woningen waar het gemeentelijk of het regionaal woningbouwprogramma in voorziet, reeds is gebouwd. Dat maar een beperkt aantal woningen is verkocht, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen, biedt evenmin grond voor het oordeel dat het bouwplan voorziet in appartementen waaraan gezien het volkshuisvestingsbelang geen behoefte bestaat en dat wordt gebouwd voor leegstand.
De rechtbank heeft, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de gevolgen van het bouwplan voor de verkeersveiligheid en de waterhuishouding niet juist heeft beoordeeld. De rechtbank heeft in dat kader, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, niet miskend dat het thans relevante deel van de Bakkerstraat niet is ingericht als 30 km zone, maar heeft het standpunt van het college dat de Bakkerstraat niet aantrekkelijk is voor doorgaand verkeer, gelet op de inrichting als 30 km zone van het grootste deel van de Bakkerstraat, terecht niet onredelijk geacht. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat niet is aangetoond dat de berekening van de infiltratiecapaciteit door RA Infra, waarmee is onderbouwd dat voldaan kan worden aan de door de gemeente gestelde voorwaarde van afkoppeling van hemelwater, onjuist is. Bij de berekening is terecht uitgegaan van de bestaande situatie waarin ook reeds sprake is van bebouwing. De stelling dat bij de afdeling van de gemeente die is belast met het beheer van openbare werken, waaronder begrepen het beheer van grondwater, de opvatting bestaat dat van onjuiste gegevens is uitgegaan, is niet onderbouwd. Aan de in dit verband overgelegde foto's kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen blijkt voorts uit de memo van RA Infra niet dat de beoogde voorziening niet toereikend is, maar dat deze wel toereikend is en zelfs voor een groter bebouwd oppervlak dan strikt noodzakelijk.
Dat, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, de ruimtelijke onderbouwing niet specifiek ingaat op stankoverlast, kan geen grond vormen voor vernietiging van het bestreden besluit. Voldoende aannemelijk is dat, naar in die ruimtelijke onderbouwing is vermeld, de toename van de verkeersbewegingen als gevolg van het bouwplan beperkt zal zijn, aangezien er in de bestaande situatie een supermarkt en kwekerij op de locatie waren gevestigd. Gelet daarop is eveneens aannemelijk dat ook de toename van stankoverlast slechts beperkt zal zijn en niet als onaanvaardbaar kan worden aangemerkt.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing op meer punten dan archeologie en geluidsbelasting ondeugdelijk is.
2.12. Bij uitspraken van heden in zaken nrs.
200907615/1/H1en
200907630/1/H1heeft de Afdeling geoordeeld dat de bij het besluit van 10 augustus 2008 verleende vrijstelling niet ziet op niet-bouwvergunningplichtige werkzaamheden die in functioneel en bouwkundig opzicht los staan van de bouwvergunningplichtige werkzaamheden en in zoverre zelfstandig appellabel zou zijn. De rechtbank heeft derhalve, zoals [appellant sub 2] terecht betoogt, ten onrechte overwogen dat de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor zover deze betrekking hebben op het onttrekken van een voetpad en een weg aan de openbaarheid niet-ontvankelijk zijn. Dit leidt evenwel niet tot het door [appellant sub 2] beoogde doel. Voor zover al moet worden geoordeeld dat de vrijstelling leidt tot onttrekking van een voetpad en een weg aan de openbaarheid, staat dit niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg, nu niet op voorhand vast staat dat deze weggedeelten niet aan de openbaarheid kunnen worden onttrokken.
2.13. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.14. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het algemeen belang bij realisatie van het bouwplan zwaarder heeft mogen laten wegen dan hun belang als omwonenden. Verder heeft de rechtbank volgens hen miskend dat het college ten onrechte alternatieve locaties voor het bouwplan niet bij de besluitvorming heeft betrokken. [appellant sub 1] heeft voorts verwezen naar afspraken die hij met het college zou hebben gemaakt met betrekking tot de onderhavige locatie.
2.14.1. Zoals hiervoor onder 2.11.1 is overwogen is niet gebleken dat het bouwplan in strijd is met het beleid van de gemeente op het gebied van groen en wonen en dat zou worden gebouwd voor leegstand. Voor het oordeel dat met het bouwplan geen algemeen belang wordt gediend bestaat dan ook geen aanleiding. Er bestaat voorts, gelet op de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan voor de percelen biedt, de kortste afstanden tussen de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en de voorziene woningen en appartementengebouwen, die blijkens de situatietekening op de bij de bouwvergunning behorende bouwtekeningen ongeveer 15 meter tot bouwblok C, ongeveer 26 meter tot bouwblok B en ongeveer 33 meter tot bouwblok A bedragen, en op de situering van de bouwblokken, geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van de realisering van het bouwplan, in verhouding tot de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevoerde belangen in de zin van visuele hinder en aantasting van de privacy, zodanig zijn dat geoordeeld moet worden dat het college deze belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] had dienen te laten prevaleren.
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wijzen op alternatieve locaties, zij opgemerkt dat het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling voor het project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Van dit laatste is niet gebleken.
Uit de door [appellant sub 1] overgelegde stukken met betrekking tot zijn stelling dat hij afspraken met de gemeente heeft gemaakt bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "1e partiële herziening bestemmingsplan Muldershoek" en de besluitvorming met betrekking tot de invulling van de onderhavige locatie, blijkt voorts niet dat sprake zou zijn van afspraken waaraan hij het te rechtvaardigen vertrouwen kan ontlenen dat nimmer voor een bouwplan als het onderhavige vrijstelling en bouwvergunning zou worden verleend.
Het betoog faalt.
2.15. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met aanvulling van de gronden te worden bevestigd.
2.16. Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college opnieuw op de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gemaakte bezwaren beslist en het besluit van 10 juni 2008 gehandhaafd. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren is tegemoetgekomen, worden de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede beroepen tegen deze besluiten in te houden.
2.17. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het meenemen van het nieuwe besluit op bezwaar in de onderhavige procedure in strijd is met de goede procesorde, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen. Dit nieuwe besluit maakt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in beginsel onderdeel van het geschil uit en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben na de zitting van 21 april 2010 eerst gedurende vier weken en vervolgens nog tot de tweede zitting van 4 augustus 2010, derhalve in totaal bijna vier maanden de gelegenheid gehad om op het nieuwe besluit op bezwaar te reageren.
2.18. Uit het nieuwe besluit op bezwaar en de daaraan ten grondslag liggende stukken blijkt dat het college een archeologisch bureauonderzoek heeft laten uitvoeren door het archeologisch bureau Bilan-Fontys. De conclusie van dit onderzoek is dat er een hoge archeologische verwachting is voor archeologische waarden (nederzetting) uit de bronstijd en later en een middelhoge verwachting voor archeologische waarden uit de steentijd (vuursteenvindplaatsen). Op advies van Bilan-Fontys heeft het archeologisch bureau Becker & Van de Graaf een vervolgonderzoek in de vorm van proefsleuven verricht. Op basis van de moderne verstoringen, zoals leidingen, in het plangebied en het ontbreken van archeologische sporen of vondsten heeft dit bureau geen nader vervolgonderzoek noodzakelijk geacht en heeft het geconcludeerd dat het plangebied kan worden vrijgegeven voor ontwikkeling. Het archeologisch bureau Archeologic, dat het vervolgonderzoek begeleidde, heeft vervolgens geconcludeerd dat er geen sprake is van een behoudenswaardige archeologische vindplaats en eveneens geconcludeerd dat het terrein kan worden vrijgegeven voor ontwikkeling. Het college heeft met voornoemde onderzoeken en conclusies de ruimtelijke onderbouwing op het punt van de archeologie van een voldoende motivering voorzien.
Het college heeft op 30 juni 2009 een nieuw besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in artikel 83, tweede lid, van de Wet geluidhinder genomen ten behoeve van het onderhavige bouwplan. Bij uitspraak van 9 juni 2010 in zaak nr.
200906486/1/M2heeft de Afdeling het beroep van onder meer [appellant sub 1] tegen dat besluit ongegrond verklaard. De ruimtelijke onderbouwing voldoet op het punt van de geluidbelasting dan ook aan de daaraan te stellen eisen.
Het college is in het nieuwe besluit op bezwaar voorts ingegaan op het rapport van Tonnaer van 8 juni 2009 en heeft daarmee voldaan aan hetgeen hem was opgedragen bij de aangevallen uitspraak. Zoals hiervoor onder 2.11.1 is overwogen volgt uit de inhoud van dit rapport niet dat de ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk is.
2.19. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college, gelet op de verstreken tijd na verzending van het advies van de directie ROH (hierna: het directieadvies), niet langer bevoegd was met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.19.1. In de vrijstellingenlijst is opgenomen dat toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO is uitgesloten, indien na verzending van het directieadvies twee jaar zijn verstreken zonder dat het bestemmingsplan aan gedeputeerde staten ter goedkeuring is aangeboden. Ten tijde van het nieuwe besluit op bezwaar van 6 april 2010 waren inmiddels meer dan twee jaar na verzending van het directieadvies verstreken. Uit de stukken blijkt dat gelet daarop alvorens het besluit op bezwaar van 6 april 2010 is genomen door het college een nieuw advies aan de provincie Noord-Brabant is gevraagd. De directie ROH heeft op 30 september 2009 opnieuw positief geadviseerd en aangegeven geen bezwaar te hebben tegen toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Het college heeft vervolgens binnen twee jaar na dit advies het besluit op bezwaar van 6 april 2010 genomen.
2.20. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 6 april 2010 zijn ongegrond.
2.21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] en het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard van 6 april 2010 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010