201001555/1/H2.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 januari 2010 in zaak nr. 09/1117 in het geding tussen:
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister).
Bij besluit van 8 mei 2009 heeft de minister de bij besluit van 20 november 2003 vastgestelde subsidie voor de afbraak van bedrijfsgebouwen van [appellante] ingetrokken en het aan haar betaalde bedrag van € 375.967,28, vermeerderd met wettelijke rente, van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 26 juni 2009 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State bij faxbericht ingekomen op 11 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar bestuurder], bijgestaan door mr. J.G.M. van Mierlo, werkzaam bij ABAB Juristen, en vergezeld van [appellante], en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij het Ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: RBV), voor zover thans van belang, wordt een beschikking tot subsidieverlening of -vaststelling, voor zover deze betrekking heeft op een subsidie, als bedoeld in artikel 9, ingetrokken, indien binnen vijf jaren, nadat deze is gegeven, met betrekking tot het erfperceel of de tot het bedrijf behorende landbouwgrond een bestemmingsplan, dan wel een besluit, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, tot stand komt, op basis waarvan woningbouw is toegelaten.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ac, wordt in de RBV onder erfperceel verstaan: het tot het bedrijf behorend perceel, niet zijnde landbouwgrond, waarop de gebouwen bestemd voor de uitoefening van het bedrijf gelegen zijn.
Ingevolge die aanhef en onder d, wordt onder bedrijf verstaan: een bedrijf, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Meststoffenwet.
Ingevolge die aanhef en onder x, wordt onder de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond verstaan: de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel q, van de Meststoffenwet.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Meststoffenwet wordt in deze wet onder bedrijf verstaan: het geheel van productie-eenheden, bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden, dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen, dan wel het na deze opgave ontstane geheel van productie-eenheden als gevolg van splitsing of samenvoeging overeenkomstig de bij of krachtens hoofdstuk V, de Wet verplaatsing mestproductie of de Wet herstructurering varkenshouderij gestelde regels.
Ingevolge die aanhef en onder q, wordt onder tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond verstaan: de in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, daaronder niet begrepen de oppervlakte waarop zich de bedrijfsgebouwen en daarbij behorende voorzieningen bevinden, die tot het bedrijf behoort op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Pachtwet, en die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is.
2.2. [appellante] exploiteerde een vleesvarkenshouderij op een perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats]. Dit perceel had oorspronkelijk één kadastraal nummer en is nadien gesplitst in de kadastrale nummers [….] en [….]. Op een gedeelte van het perceel met het huidige kadastrale nummer [….] stond een bedrijfswoning. Dat gedeelte heeft [appellante] eind december 2001 in eigendom overgedragen aan [appellante]. Deze wilde de bedrijfsmatige activiteiten ter plaatse beëindigen en de woning gebruiken als burgerwoning.
Bij besluit van 14 augustus 2002 heeft de minister aan [appellante] krachtens de RBV subsidie verleend voor onder meer de afbraak van gebouwen, behorende bij de vleesvarkenshouderij. Bij besluit van 20 november 2003 heeft de minister de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft de raad van de gemeente Nederweert het bestemmingsplan "Ruimte voor Ruimte woningen Budschop" vastgesteld, dat bij besluit van 8 november 2005 door gedeputeerde staten van Limburg is goedgekeurd en op 6 januari 2006 in werking is getreden. Hierbij heeft perceel [....] de bestemming "Woondoeleinden" gekregen. In verband daarmee heeft de minister het besluit van 8 mei 2009 genomen.
2.3. De rechtbank heeft de feitelijke situatie op 14 augustus 2002, de datum van het besluit tot subsidieverlening, bepalend geacht voor het antwoord op de vraag of perceel [....] aangemerkt dient te worden als erfperceel in de zin van de RBV. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat daarvan thans dient te worden uitgegaan.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat perceel [....] op 14 augustus 2002 erfperceel was, als bedoeld in de RBV, omdat het op die dag niet meer in eigendom aan [appellante] toebehoorde en, zomin als de daarop gelegen woning, gebruikt werd voor de vleesvarkenshouderij.
2.4.1. Niet in geschil is dat de laatste door [appellante] gehouden varkens op 20 december 2002 zijn afgevoerd. De vleesvarkenshouderij was op 14 augustus 2002 derhalve nog niet beëindigd. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ac, van de RBV moet perceel [....] als erfperceel worden aangemerkt, indien de daarop gelegen woning op 14 augustus 2002 bestemd was voor de bedrijfsvoering.
Evenmin in geschil is dat de woning aanvankelijk diende als bedrijfswoning en bestemd was voor de bedrijfsvoering. Dat de woning op 14 augustus 2002 niet meer aan [appellante] toebehoorde, maar in eigendom aan [appellante] was overgedragen, heeft daarin geen verandering gebracht. De RBV verbindt voor de vraag of een perceel als erfperceel aangemerkt moet worden geen gevolgen aan de eigendomsverhoudingen. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van de Meststoffenwet heeft in dit verband niet de betekenis die [appellante] daaraan gehecht wil zien, nu die bepaling ziet op de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond en niet op het erfperceel.
Het voorgaande brengt met zich dat de minister perceel [....] niet ten onrechte heeft aangemerkt als erfperceel op 14 augustus 2002 en terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 32 van de RBV. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010