201006634/1/M1 en 201006634/2/M1.
Datum uitspraak: 9 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 8 juni 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen en na die verandering in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en verhandelen van grond en vormgegeven en niet-vormgegeven steenachtige bouwstoffen, alsmede het inslaan, opslaan en breken door middel van een puinbreker van ongebroken schoon metselpuin, betonpuin, keramisch puin en dakpanpuin en mengsels daarvan afkomstig van selectieve sloopwerken en straatwerken, alsmede voor het inzamelen van snoeihout en groenafval. De inrichting is gelegen aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 juni 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [appellant] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 augustus 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P. de Vries, werkzaam bij LBP Sight, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Ayal, ir. H.H.F van de Ven en ing. J.W. Koops, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. I.C.G. Klein-Hendriks, advocaat te Dordrecht, [eigenaar] en ing. R. Appels, deskundige, ter zitting als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] en anderen zijn bewoners van de Reinaldaweg en het IJsselveld te Montfoort. [vergunninghoudster] heeft ter zitting betoogd dat een deel van deze omwonenden niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat hun woningen zodanig ver van de inrichting liggen dat aldaar geen, en zeker geen ernstige, milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. [vergunninghoudster] verzoekt om gelet daarop de bewoners van de adressen [7 locaties] niet ontvankelijk te verklaren, of anders aan te sluiten bij het oordeel van de voorzitter in zijn uitspraak van 17 mei 2010, met nr.
201003332/1/M1, en de bewoners van de adressen [5 locaties] niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Aan de hand van een plattegrond (Google earth) schat de voorzitter dat deze woningen op enkele honderden meters van de inrichting zijn gelegen, in een tussen de inrichting en de woningen als open te kenschetsen gebied. Anders dan in de door [vergunninghoudster] genoemde uitspraak acht de voorzitter het aannemelijk dat op die afstand milieugevolgen vanwege de inrichting kunnen worden ondervonden, ook gezien het open karakter van de omgeving. Gelet daarop is er geen reden het beroep van de bewoners van deze woningen niet-ontvankelijk te achten.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
2.5. De revisievergunning is onder meer verleend vanwege veranderingen in de inrichting, waaronder het breken van puin door middel van een puinbreker, gedurende maximaal 12 dagen per jaar (4 x 3 dagen).
In verband met het puinbreken is bij het stellen van geluidvoorschriften uitgegaan van twee representatieve bedrijfssituaties: een situatie waarbij de puinbreker in werking is, en een situatie waarbij dat niet het geval is.
2.6. [appellant] en anderen betogen dat het bestemmingsplan een handelsonderneming in milieucategorie 2 of 3 toelaat, en dat de inrichting van [vergunninghoudster] een afvalverwerkingsbedrijf in milieucategorie 5 is. In het bijzonder wordt puinbreken door het bestemmingsplan ter plaatse niet toegestaan. Het college had daarom volgens hen moeten onderzoeken of de vergunning niet om die reden had moeten worden geweigerd. De motivering dat de gemeente Montfoort voornemens is vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor het puinbreken kan volgens hen het besluit niet dragen, omdat puinbreken een van de zwaarste milieubelastende activiteiten is.
2.6.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat de verhandelde materialen deels zijn aan te merken als afvalstoffen, hetgeen zowel door de thans verleende vergunning als door de voorheen geldende vergunning is toegestaan. Voor de activiteit van het puinbreken is door het college van burgemeester en wethouders van Montfoort vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Naar het oordeel van de voorzitter ontstaat, gelet daarop, door de verlening van de revisievergunning geen strijd met het bestemmingsplan. De beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant] e.a. betogen dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat een puinbreker met een bronvermogen van ten hoogste 114 dB(A) mag worden gebruikt. Dat gebruik wordt gemaakt van een type geluidbreker die op de zogenaamde MIA-lijst is vermeld, is volgens hen niet voldoende, omdat verschillende versies van deze puinbreker in gebruik zijn, waarvan sommige wel, maar andere niet een bronvermogen van maximaal 114 dB(A) hebben.
2.7.1. Blijkens het bestreden besluit maakt de aanvraag deel uit van de vergunning. Tevens is bepaald in voorschrift 1.1.1 dat de inrichting in overeenstemming moet zijn met de bij de vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan de vergunning verbonden voorschriften anders bepalen.
In het tot de aanvraag behorend akoestisch rapport van 29 oktober 2009, opgesteld door Schoonderbeek en Partners Advies B.V. (hierna: het akoestisch rapport) is de te gebruiken puinbreker beschreven, die is vermeld op de door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gepubliceerde Milieulijst (de MIA-lijst). Deze heeft een bronvermogen van maximaal 114 dB(A), zoals ook is vermeld op de MIA-lijst. Gelet daarop dient overeenkomstig de aanvraag gebruik te worden gemaakt van een puinbreker met een bronvermogen van ten hoogste 114 dB(A) en kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat een nader voorschrift van die strekking niet nodig is. De beroepsgrond faalt.
2.8. [appellant] en anderen betogen dat de in het akoestisch rapport beschreven werkwijze bij de puinbreekactiviteiten, waarbij aan de geluidvoorschriften wordt voldaan, ten onrechte niet in de vergunningvoorschriften is vastgelegd. Gebleken is volgens hen dat een kleine afwijking met betrekking tot de opstelling van de kraan al leidt tot aanzienlijke geluidniveaus in de omgeving, terwijl van de zijde van het college is aangegeven dat de opstelling van de bedrijfsmiddelen niet kan worden afgedwongen nu dit niet in de vergunning is opgenomen. Het vaststellen van overtredingen door middel van geluidmetingen is volgens hen nauwelijks mogelijk.
2.8.1. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.2.2. en 6.2.3 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het in werking zijn van de inrichting, inclusief de activiteit van het puinbreken. Daaraan kan volgens het akoestische rapport bij de daarin weergegeven werkwijze worden voldaan. Zoals hiervoor is overwogen maakt het akoestisch rapport deel uit van de vergunning, en dient de inrichting in werking te zijn overeenkomstig de bij de vergunning behorende bescheiden. Naar het oordeel van de voorzitter kan het college handhavend optreden indien de inrichting in afwijking van de aan het akoestisch rapport ten grondslag liggende werkwijze in werking is. Gelet daarop kon het college zich naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt stellen dat de werkwijze voldoende is vastgelegd, en nadere voorschriften niet nodig zijn. De beroepsgrond faalt.
2.9. Voor zover [appellant] en anderen in het beroepschrift voor het overige verwijzen naar de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen, overweegt de voorzitter dat het college in het bestreden besluit op de zienswijzen een reactie heeft gegeven. [appellant] en anderen hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook in zoverre faalt het beroep.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2010